ECLI:NL:RBONE:2013:BY8177

Rechtbank Oost-Nederland

Datum uitspraak
10 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12/931
Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen disciplinair ontslag van motoragent wegens contant innen van bekeuringen

In deze zaak gaat het om een beroep tegen het disciplinair ontslag van een motoragent, eiser, die beschuldigd werd van het contant innen van verkeersboetes zonder het verstrekken van kwitanties. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Eiser, werkzaam bij de politie sinds 2001, werd in 2009 onderworpen aan een onderzoek na meldingen van onregelmatigheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de beschuldigingen, waaronder getuigenverklaringen en documenten die de onregelmatigheden aantoonden. Eiser heeft aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn recht op een eerlijke procesvoering was geschonden. De rechtbank oordeelde echter dat de procedure correct was gevolgd en dat de beschuldigingen voldoende waren onderbouwd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de sanctie van ontslag niet onevenredig was in verhouding tot de ernst van de verweten gedragingen. De rechtbank heeft de bevoegdheid van de korpsbeheerder om eiser te schorsen en te ontslaan bevestigd, en het beroep ongegrond verklaard. Eiser heeft de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht
Registratienummer: Awb 12/931
uitspraak van de meervoudige kamer in het geding tussen
[…]
wonende te Molenhoek, eiser,
gemachtigde: drs. G.N.R. Priem, juridisch adviseur bij de Politiebond ANPV,
en
de korpsbeheerder van politieregio Gelderland-Zuid,
verweerder.
Procesverloop
1. Bij besluit van 5 februari 2010 heeft verweerder eiser in het belang van de dienst geschorst (artikel 84, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit algemene rechtspositie politie –Barp). Het namens eiser tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 12 juli 2010 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
2. Nadat verweerder aan eiser het voornemen kenbaar heeft gemaakt hem te bestraffen met onvoorwaardelijk ontslag, heeft verweerder bij besluit van 24 juni 2010 de grondslag van deze schorsing gewijzigd ( artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, van het Barp). Daarbij heeft verweerder besloten gedurende de schorsing op grond van artikel 85, eerste lid, van het Barp de bezoldiging van eiser met een derde te verminderen. Eiser heeft tegen dit besluit op 17 juli 2010 bezwaar gemaakt.
3. Bij besluit van 20 juli 2010 heeft verweerder aan eiser wegens ernstig plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd conform artikel 77, eerste lid. sub j, van het Barp. Voorts heeft verweerder besloten om eiser op grond van artikel 68 van het Barp te verplichten een bedrag van € 2070,00 vanwege geleden schade te vergoeden.
Bij besluit van 10 februari 2011 heeft verweerder met (grotendeels) overname van het door de bezwarenadviescommissie personele aangelegenheden Politie Gelderland-Zuid gegeven advies, de bezwaren tegen de besluiten van 24 juni 2010 en 20 juli 2010 ongegrond verklaard. Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 11 juni 2012 heeft verweerder de motivering van het besluit van 10 februari 2011 nader aangevuld. De rechtbank merkt het door eiser ingestelde beroep met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan als mede gericht tegen het besluit van 11 juni 2012.
Het beroep is ter zitting van 23 oktober 2012 behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Schaap, advocaat te Zwolle, J. Scholten. integriteitsmedewerker en A. Garssen,
mpa.
Overwegingen
2.1. De rechtbank stelt voorop dat, ingevolge het bepaalde in artikel 8:7, tweede lid, van
de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtbank Arnhem bevoegd is om dit beroep te behandelen. Artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen bepaalt dat de Raad voor de rechtspraak op het verzoek van het bestuur van een rechtbank, bij gebrek aan voldoende zittingscapaciteit of aan gespecialiseerde zittingscapaciteit in het arrondis-sement waarbinnen de rechtbank bevoegd is, tijdelijk een of meer nevenzittingsplaatsen buiten het arrondissement kan aanwijzen. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt bij het Aanwijzingsbesluit bestuursrecht Oost-Nederland (Stcrt. 2012, nr. 6079), hierna te noemen het Aanwijzings¬besluit. Op grond van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder d, van het Aanwijzings¬besluit is Zwolle aangewezen als nevenzittingsplaats van de rechtbanken Almelo, Arnhem en Zutphen.
2.2. Eiser is sinds 2001 werkzaam bij de politie, laatstelijk als motorrijder bij het politieteam Stadscentrum te Nijmegen. Bij een proces-verbaal van bevindingen van 11 juni 2009 heeft hoofdagent G.J. Blumink gemeld dat hem via een Duitse kennis is gebleken dat een politie-motorrijder in Nijmegen in contanten een verkeersboete heeft geïnd zonder daarvan een kwi-tantie te overleggen. Naar aanleiding hiervan is op 16 juli 2009 een oriënterend onderzoek gestart dat heeft geleid tot het vermoeden dat eiser bij het uitschrijven van bekeuringen valselijk een ander personeelsnummer heeft gebruikt, geïnd geld van bekeuringen niet heeft afgedragen, niet volgens de voorschriften bekeuringen of geïnd geld heeft verwerkt en dat hij daarmee de strafbare feiten valsheid in geschrifte, diefstal of verduistering in dienstbetrekking heeft gepleegd. Bij besluit van 21 september 2009 heeft verweerder eiser,
in afwachting van een mogelijke schorsing, buiten functie gesteld. Vervolgens heeft besluit-vorming plaatsgevonden, zoals hiervoor beschreven onder de rubriek Procesverloop.
2.3. Namens eiser is – samengevat – aangevoerd dat:
-het disciplinair onderzoek als onzorgvuldig dient te worden gekwalificeerd, waarbij eiser het recht op een eerlijke procesvoering is ontnomen;
-verweerder niet de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen heeft afgewogen;
-verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet alle relevante feiten en af te wegen belangen heeft vergaard;
-de voor eiser nadelige gevolgen van het genomen besluit onevenredig zijn in verhouding tot het door het besluit te dienen doel;
-verweerder, gelet op redelijkheid en billijkheid en op goed werkgeverschap, onvoldoende inspanningen heeft geleverd om te voorkomen dat eiser in deze situatie is terechtgekomen.
2.4. Ten aanzien van de wijziging van de schorsingsgrondslag en de korting van de bezoldi-ging overweegt de rechtbank dat naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 26 mei 2004, LJN: AP1422 en TAR 2004/130) een concrete verdenking van een ambtenaar van ernstig plichtsverzuim waardoor aan diens integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten, in het algemeen voldoende grond vormt voor het treffen van deze maatregel.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze concrete verdenking heeft mogen baseren op de uitkomsten van het zogenaamde BIO-rapport 09/8023 (verder: het BIO-rapport), welke uitkomsten bekend waren ten tijde van het besluit van 24 juni 2010. Nu verweerder aan eiser het voornemen bekend had gemaakt hem te bestraffen met onvoorwaardelijk ontslag is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten de grondslag van de reeds eerder opgelegde schorsing te wijzigen. Gelet op de ernst van de verweten gedragingen is de rechtbank tevens van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten vanaf 24 juni 2010 gedurende de schorsing een derde gedeelte van de bezoldiging van eiser in te houden.
Nu door of namens eiser ten aanzien van de gewijzigde grondslag van de schorsing en de gedeeltelijke inhouding van de bezoldiging geen separate beroepsgronden zijn aangevoerd, wordt het beroep voor zover hiertegen gericht, ongegrond verklaard.
2.5. Ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB dient de rechter zelfstandig te onderzoeken en te beoordelen of de ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan het hem door het bevoegd gezag verweten plichtsverzuim.
2.6. Bij brief van 24 juni 2010 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat uit het interne onderzoek aannemelijk is geworden dat hij in 14 gevallen als motorrijder administratieve boetes/bekeuringen contant ter plaatse – en niet zoals voorgeschreven op een daartoe aan-
gewezen plaats van betaling – heeft geïnd van bestuurders van voertuigen met een Duits kenteken zonder dat daarvoor een kwitantie is verstrekt en dat hij deze gelden niet volgens
de voorschriften heeft afgedragen noch deze bekeuringen in het bekeuringsafhandelings-systeem heeft verwerkt en dat hij zich deze gelden (wederrechtelijk) heeft toegeëigend.
In een bij deze brief gevoegde bijlage heeft verweerder 10 gevallen beschreven, alsmede vier gevallen die betrekking hebben op een aantal op 6 juni 2009 uitgeschreven bekeuringen en die zich bevonden in het bonnenboekjes die in de kast van eiser zijn aangetroffen. Verweerder heeft vervolgens aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt hem op grond van het Barp de straf van ontslag op te leggen.
2.7. In de brief van 24 juni 2010 heeft verweerder voorts nog gesteld dat het aannemelijk
is geworden dat eiser op 6 juni 2009 op eigen initiatief en zonder overleg met zijn leidinggevende op de motor dienst heeft gedaan, terwijl hij deze dag vrij gepland stond.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder bevestigd dat dit verwijt geen zelfstandig onderdeel uit maakt van het eiser verweten plichtsverzuim en ook niet in het besluit op bezwaar van 10 februari 2011 is opgenomen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat genoemd verwijt niet langer door verweerder is gehandhaafd en in casu buiten beschouwing kan blijven. Overigens heeft eiser ter zitting herhaald dat hij op 6 juni 2009 vrij was.
2.8. Gelet op de bevindingen uit het BIO-rapport, de technische bewijsmiddelen, de afgeleg-de getuigenverklaringen, alsmede de feiten en omstandigheden, zoals:
•het feit dat een aantal bekeuringen in het kastje van eiser zijn aangetroffen;
•het feit dat eiser als enige motorrijder van het korps in dienst was op alle tijdstippen van de eerste tien bekeuringen;
•de herkenning door getuige Öztürk van de foto van eiser als zijnde de bewuste motorrijder;
•het feit dat eiser het rijbewijs van de heer Altun naar de balie heeft gebracht;
•het feit dat de bonnen van 6 juni 2009 zich in hetzelfde boekje bevonden als een aantal bonnen die zijn voorzien van het prigem-nummer, naam en handtekening van eiser.
alsmede het nader door verweerder op 11 juni 2012 ingebrachte aanvullend bewijs,
bestaande uit verklaringen van onder meer F.P.E. Schapers, B.M. von Salm-Hoogstraeten, H.A.M. Weebers, en M.A.J. Scholz, en het aanvullend uitgebrachte handschriftkundig onderzoek naar het in eisers kast aangetroffen bonnenboekje, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met overtuigend bewijs (zeker waar het de eerste 10 bekeuringen betreft) en in samenhang bezien, aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het hem door verweerder verweten plichtsverzuim.
2.9. Hoewel eiser ontkent de hem verweten gedragingen te hebben gepleegd, is de rechtbank van oordeel dat hij dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Zo heeft de rechtbank geen enkele concrete aanwijzing gevonden dat een andere collega de verweten gedragingen zou hebben geëntameerd dan wel “nepagenten”actief zouden zijn geweest. De rechtbank heeft ook geen enkele aanwijzing gevonden dat een collega het bonnenboekje in de kast van eiser zou hebben gelegd om zijn of haar straatje schoon te houden.
Dat getuigen hebben verklaard aangehouden te zijn door een motoragent met een witte motorjas, terwijl eiser stelt alleen de beschikking te hebben gehad over een gele motorjas, acht de rechtbank een niet zodanig beslissend element dat hieruit moet worden afgeleid dat eiser niet degene kan zijn geweest die de bewuste bekeuringen heeft uitgeschreven.
2.10. Nu in het ambtenarenrecht andere bewijsregels en een andere bewijswaardering geldt dan in het strafrecht, kan de stelling van eiser dat hij door de strafrechter is vrij gesproken van het hem ten laste gelegde, niet slagen, terwijl tegen genoemde vrijspraak hoger beroep is ingesteld.
De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien de behandeling van de beroepsprocedure aan te houden totdat definitief in de strafprocedure van eiser is beslist.
2.11. Overigens stelt de rechtbank vast dat de beroepsgronden van eiser zich voornamelijk richten op de wijze waarop het disciplinair onderzoek heeft plaatsgevonden, doch dat hij tot op heden niet inzichtelijk of met bewijzen aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet degene kan zijn geweest die de bewuste bekeuringen heeft uitgeschreven.
2.12. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat het disciplinair onderzoek door de Rijksrecherche uitgevoerd had moeten worden. De rechtbank kan de gemachtigde van eiser hierin niet volgen nu de inschakeling van het Bureau Interne Onderzoeken (BIO) op voorhand niet onzorgvuldig moet worden geacht en het feit dat het onderzoek door het BIO is geschied dit onderzoek bestuurechtelijk gezien niet onzorgvuldig maakt. De rechtbank is van oordeel dat daarvoor concrete aanknopingspunten ontbreken.
Hoewel door en namens eiser verschillende malen is gesteld dat het onderzoek lacuneus, eenzijdig, sturend en tendentieus zou zijn verricht, moet worden vastgesteld dat eiser dit standpunt voornamelijk vervat heeft in stellingen, zonder dat er in beroep concreet onderbouwde aanknopingspunten zijn genoemd of stukken zijn overgelegd die in de richting wijzen van een onzorgvuldig uitgevoerd onderzoek, terwijl de bewijsplicht in deze bij eiser ligt.
Zo heeft eiser niet concreet aangegeven welke ontlastende getuigen gehoord zouden moeten worden en waarover. Vastgesteld moet worden dat eiser ook geen getuigen ter zitting heeft meegebracht of opgeroepen.
2.13.Nu niet is gebleken dat de gedragingen eiser niet dan wel niet geheel kunnen worden toegerekend, was verweerder bevoegd hem een disciplinaire straf op te leggen. Verweerder heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door eiser met onmiddellijke ingang strafontslag te verlenen.
De rechtbank is van oordeel dat deze maatregel niet onevenredig is te achten met de aard
en de ernst van de aan eiser verweten gedragingen, nu in principe zelfs één bewezen geval daarvoor al voldoende zou zijn geweest.
De rechtbank is van oordeel dat eiser met het vastgestelde plichtsverzuim het noodzakelijk door verweerder in hem te stellen vertrouwen onherstelbaar heeft aangetast nu van een politieambtenaar mag worden verwacht dat hij altijd betrouwbaar en onkreukbaar is.
Nu door of namens eiser geen gronden zijn aangevoerd tegen de terugvordering van de door verweerder geleden schade, komt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep – mede gericht geacht tegen het besluit van 11 juni 2012 - ongegrond is.
3.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzitter, mr P.H. Banda en
mr.W.F. Bijloo, rechters, en door de voorzitter en C. Kuiper als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.