ECLI:NL:RBONE:2013:BY8852

Rechtbank Oost-Nederland

Datum uitspraak
9 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
127686 HA ZA 12-111
Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Taalman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verificatie van loonvordering in het kader van schuldsanering

In deze zaak heeft eiser een preferente loonvordering ingediend bij de bewindvoerder in het kader van de schuldsanering van [X] en [Y]. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij het hem gegeven ontslag heeft vernietigd, waardoor de arbeidsovereenkomst niet voortduurt. Eiser was op 9 april 2008 ontslagen, maar heeft niet tijdig een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van dat ontslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van eiser, die onder andere betrekking hadden op achterstallig loon en pensioen, niet konden worden erkend omdat de arbeidsovereenkomst op de datum van ontslag was geëindigd. De bewindvoerder heeft zich verzet tegen de vorderingen van eiser, stellende dat deze niet tijdig zijn ingediend en dat eiser zich niet beschikbaar heeft gehouden voor werk. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is op 9 januari 2013 uitgesproken in Almelo.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: 127686 HA ZA 12-111
datum vonnis: 9 januari 2013 (n)
Vonnis van de rechtbank Oost-Nederland, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser tot verificatie,
verder te noemen [eiser],
advocaat: mr. J.G. Galama, advocaat te Eemnes,
tegen
[verweerster]
in haar hoedanigheid van bewindvoerder in de schuldsanering van
[X] (hierna: [X]) en [Y],
verweerster tot verificatie,
verder te noemen de bewindvoerder,
advocaat: mr. J.M. Huinink, advocaat te Almelo.
1. Het procesverloop:
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de verwijzing op de verificatievergadering van 16 maart 2012 van de rechter-commissaris naar de handelsrol van de civiele sector;
- de conclusie van eis tot verificatie, met producties;
- de conclusie van antwoord in renvooiprocedure;
- de conclusie van repliek in renvooiprocedure met producties;
- de conclusie van dupliek in renvooiprocedure.
1.2 Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1 [X] en de heer [M] hebben op 23 oktober 2006 een vennootschap onder firma opgericht onder de naam DEWO. [Eiser] was sinds die datum als dakdekker bij de vennootschap in dienst.
2.2 Op 9 april 2008 is [eiser] ontslagen. Voor dit ontslag is geen vergunning afgegeven door de Centrale Organisatie Werk en inkomen (CWI, thans: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen).
2.3 Bij de stukken bevindt zich een stuk (productie 3 bij conclusie van eis tot verificatie), gedateerd 13 april 2008, afkomstig van [eiser] en gericht aan heer [X] en de heer [M], onder meer inhoudende:
“Tot mijn verbazing stond ik afgelopen donderdag en vrijdag klaar om opgehaald te worden en er bleek niemand langs te komen. Ik protesteer hiertegen en stel mij uitdrukkelijk beschikbaar voor mijn werkzaamheden. U gaf zelf aan de zaken netjes te willen regelen en ik zie dan ook uw schriftelijke reactie op uw eerdere telefonische uitlatingen van woensdag avond jongstleden tegemoet.”
2.4 Op 23 juni 2009 is [X] en zijn echtgenote, mevrouw [Y], toegelaten tot de Wettelijke Schuldsanering voor Natuurlijke Personen (WSNP), met benoeming van [verweerster] als bewindvoerder.
2.5 Bij onherroepelijk vonnis van 7 februari 2012 heeft de kantonrechter te Almelo, locatie Enschede, [M] veroordeeld tot – onder meer- betaling van een bedrag van
€ 69.910,30 voor salaris, vakantie en rente tot 1 december 2011.
2.6 Op 16 maart 2012 heeft de verificatievergadering in de wettelijke schuldsanering van [X] en [Y] plaatsgevonden. Partijen zijn vervolgens naar onderhavige renvooiprocedure verwezen.
3. De standpunten van partijen
3.1 De vordering luidt dat de rechtbank de vordering van [eiser] zal verifiëren op de volgende wijze:
A) loon
een bedrag van € 19.146,05 netto (€ 27.749,- bruto) voor salaris en rente ten bedrage van € 1.325,57 tot 23 juni 2009, met de vaststelling dat deze vordering preferent is,
de wettelijke verhoging van € 9.573,02 en het vakantiegeld tot 23 juni 2009 van
€ 2.713,01 en de rente ad € 187,83;
B) pensioen
een verplichting tot aanmelding bij het pensioenfonds Bpf Bikudak en een verplichting tot aanmelding van werknemer als deelnemer; een verplichting om aan het pensionfonds noodzakelijke informatie te verstrekken dan wel een verplichting tot afgifte van de salarisstroken en jaaropgaven over alle maanden vanaf april 2008 tot 23 juni 2009, subsidiair de bruto premieafdracht over de periode van
23 oktober 2006 tot 23 juni 2009 als preferente vordering te verifiëren.
3.2 [Eiser] stelt daartoe dat zijn arbeidsovereenkomst nog voortduurt. Daarnaast is [eiser] pas gerechtigd tot deelname aan een pensioenregeling van de Bpf Bikudak, als de werkgever zich bij dit pensioenfonds aanmeldt en de werkgever [eiser] aanmeldt als deelnemer.
3.3 Volgens de bewindvoerder dienen de vorderingen tot verificatie te worden afgewezen. In de eerste plaats is de arbeidsovereenkomst opgezegd en heeft [eiser] niet tijdig een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van die opzegging. Subsidiair heeft zij het standpunt ingenomen dat [eiser] geen aanspraak kan maken op doorbetaling van loon, omdat hij drieënhalf jaar niets van zich heeft laten horen, zich niet beschikbaar heeft gehouden voor het verrichten van werkzaamheden en heeft afgezien van een gerechtelijke procedure. Meer subsidiair verzoekt zij de loonvordering te matigen.
3.4 Op de stellingen van partijen zal hierna, onder de beoordeling, worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1 De bewindvoerder heeft zich tegen de eis van [eiser] om de loonvordering op de lijst van erkende vorderingen te plaatsen, primair verweerd door een beroep te doen op de rechtsgeldigheid van het op 9 april 2008 aan hem gegeven ontslag. De bewindvoerder heeft gesteld dat, hoewel de VOF geen toestemming had gevraagd aan het CWI, [eiser] niet binnen zes maanden na de opzegging een beroep heeft gedaan op de vernietigbaarheid van de opzegging.
4.2 De rechtbank ziet zich aldus eerst geplaatst voor de vraag of [eiser] tijdig de nietigheid van het hem gegeven ontslag heeft ingeroepen.
4.3 In de conclusie van eis tot verificatie heeft [eiser] daaromtrent gesteld dat “[eiser] op 13 april 2008 schriftelijk verweer heeft aangetekend tegen het ontslag en zijn werkzaamheden heeft aangeboden en doorbetaling van zijn salaris heeft gevorderd. Loonbetalingen bleven uit, ook nadat de advocaat van werknemer aanmaningen had verstuurd en gedreigd had met een dagvaarding (…)(produktie 5).”
4.4 Nadat in de conclusie van antwoord gemotiveerd verweer is gevoerd tegen de stelling dat het ontslag door [eiser] is vernietigd, heeft [eiser] in de conclusie van repliek over de vernietiging gesteld dat “Gezien de diverse brieven aan de werkgever, telefonische verzoeken van [eiser], en diverse berichten op sociale media, in combinatie met elkaar leiden tot de conclusie dat [eiser] dit ontslag heeft vernietigd.
(…) uit bovengenoemde communicatie kan slechts worden opgemaakt dat hij zich heeft beroepen op de nietigheid van het ontslag.”
4.5 Het is juist, zoals door [eiser] is gesteld, dat aan de verklaring van de werknemer aan de werkgever, dat hij een beroep doet op vernietiging van het hem gegeven ontslag, geen vormvereisten worden gesteld en de Hoge Raad ook geen strenge inhoudelijke eisen stelt. Voldoende is dat de werkgever de desbetreffende door of namens de werknemer gedane uitlatingen heeft moeten opvatten als een beroep op een vernietigingsgrond (onder meer HR 3 mei 2002, JAR 2002/135).
4.6 In het algemeen geldt echter dat van een partij in een gerechtelijke procedure verwacht mag worden dat hij expliciet stelt wat als feitelijke grondslag voor zijn stelling heeft te gelden. Deze kan niet worden gecreëerd door te verwijzen naar een productie of te verwijzen naar correspondentie in het algemeen. Mede gezien het verweer van de bewindvoerder, heeft [eiser] onvoldoende nader uitgewerkt waaruit blijkt dat hij het ontslag heeft vernietigd. Uit welke (zinsnede uit de genoemde en deels overgelegde) correspondentie de vernietiging van het ontslag door [eiser] blijkt, licht hij immers niet toe. De door [eiser] aan de werkgever gerichte verklaring van 13 april 2008 is daarvoor onvoldoende, nu daaruit weliswaar kan worden afgeleid dat [eiser] wilde werken en zich beschikbaar hield om te werken, maar hij hierin eveneens verzoekt om een schriftelijke reactie op het eerder aan hem gegeven ontslag, en welke reactie blijkens de stukken op 18 april 2008 is gevolgd. Waaruit (nadien) zou volgen dat [eiser] zich niet met het gegeven ontslag kon verenigen en (vervolgens) het ontslag heeft vernietigd is onvoldoende concreet gesteld.
4.7 [Eiser] heeft, naast de in 4.4. gegeven onderbouwing dat [eiser] het ontslag heeft vernietigd, nog gesteld dat de door of namens [eiser] gedane uitlatingen door [X] zijn opgevat als een beroep op een vernietigingsgrond, hetgeen “blijkt ook ontegenzeggelijk uit de correspondentie van de werkgever na dit gegeven ontslag, waarin men immers kan lezen dat (produktie 6 bij conclusie van eis) ‘eerst moet uitspraak ontvangen zijn van de rechter’.” De rechtbank kan hieruit echter moeilijk de conclusie trekken dat [eiser] het ontslag kennelijk heeft vernietigd, te meer nu het [eiser] in bedoeld (chat)gesprek te doen is om “papieren nodig voor mijn ww”.
4.8 Voorgaande houdt in dat niet geconcludeerd kan worden dat [eiser] het hem gegeven ontslag (tijdig) heeft vernietigd. Dat betekent dat de arbeidsverhouding van [eiser] op
9 april 2008 is geëindigd.
4.9 Deze conclusie luidt niet anders indien en voor zover de rechtbank heeft moeten begrijpen dat [eiser] zich in de conclusie van repliek op het standpunt stelt dat het hem gegeven ontslag een ontslag op staande voet betrof en hij, vanwege het ontbreken van een dringende reden, de opzegging heeft vernietigd.
4.10 In zijn conclusie van repliek heeft [eiser] zijn vorderingen subsidiair gegrond op de kennelijke onredelijkheid van het ontslag. Nu [eiser] echter zijn vordering tot verificatie heeft gebaseerd op achterstallig loon, kan, wat er ook zij van het beweerdelijk kennelijk onredelijk ontslag, eventuele schadeplichtigheid uit dien hoofde nooit leiden tot toewijzing van het gevorderde. De rechtbank laat dit punt daarom zonder verdere bespreking.
4.11 [Eiser] heeft zich nog op het standpunt gesteld dat zijn vordering alleen al op grond van het onherroepelijk vonnis van de kantonrechter van 7 februari 2012 dient te worden geverifieerd. [Eiser] stelt dat [X], hoewel hij daartoe volgens de wet in staat was gesteld, niets van zich heeft laten horen, waardoor de kantonrechter de vordering heeft toegewezen en de loonvordering in rechte vaststaat. Dat is niet juist. Noch uit de dagvaarding, noch uit het vonnis blijkt dat [X] (mede) is gedagvaard en de kantonrechter mede ten aanzien van hem vonnis heeft gewezen. Het (verstek)vonnis is enkel gewezen tegen de (voormalig) vennoot van [X], de heer [M]. Een vonnis, waarbij een vordering jegens de ene (voormalig) vennoot is toegewezen, heeft geen werking jegens de andere (voormalig) vennoot, enkel omdat het voormalig vennoten waren. De redenering dat het veroordelend vonnis daarom dient te leiden tot erkenning van dezelfde vordering in de schuldsaneringsregeling gaat derhalve niet op.
4.12 Voorgaande betekent dat de vorderingen ten aanzien van het loon (A) dienen te worden afgewezen.
4.13 Ten aanzien van de vorderingen aangaande het pensioen (B) stelt de rechtbank voorop dat uit het proces-verbaal van de verificatievergadering, gehouden op
16 maart 2012, blijkt, dat [eiser] een preferente loonvordering van € 32.835,48, heeft ingediend. Nadat deze door de bewindvoerder ter verificatievergadering is betwist, heeft de rechter-commissaris in die schuldsaneringsregeling die vordering naar de onderhavige renvooiprocedure verwezen. De rechtbank is van oordeel dat op grond van het gestelde bij artikel 328 juncto artikel 122 van de Faillissementswet de schuldeiser gebonden blijft aan de aard en omvang waarin hij zijn vordering bij de bewindvoerder heeft ingediend. Om die reden is niet toelaatbaar dat een eerder niet-ingediende vordering alsnog tot gelding wordt gebracht, dan wel een reeds ingediende vordering wordt vermeerderd. Hiermede zou immers, buiten medeweten van de overige crediteuren, een crediteur voor een hoger bedrag dan aan de mede-crediteuren bekend kan zijn, worden geverifieerd, zonder dat deze — zoals tijdens een verificatievergadering wel mogelijk is — in de gelegenheid zijn gesteld eventuele bezwaren tegen de nieuwe, althans vermeerderde, vordering kenbaar te maken, wat met het systeem van de Faillissementswet onverenigbaar is. Voor zover [eiser] in deze procedure erkenning van een hoger bedrag dan € 32.835,48 vordert, dan wel een andere vordering dan de ter verificatie ingediende loonvordering erkend wil hebben, kan hij daarvoor langs deze weg geen rechtsingang hebben. Dat betekent dat erkenning van de vorderingen onder (B) moet worden geweigerd.
4.14 [Eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
De beslissing
De rechtbank:
I. wijst de vorderingen af;
II. veroordeelt [eiser] in de proceskosten. De kosten aan de zijde van de bewindvoerder worden begroot op € 1.425,-, waaronder € 1.158,- (2 punten a € 579,- tarief III) wegens salaris van de advocaat;
III verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. Taalman en is op 9 januari 2013 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.