Registratienummers: Awb 12/2653, 2668, 2799 en 2806
uitspraak van de voorzieningenrechter in de gedingen tussen
1. G.H. Metaalhandel B.V.,
2. Jeha Metaalrecycling BV,
beide gevestigd te Raalte, verzoeksters,
gemachtigde: mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
verweerder.
Bij besluiten van 14 september 2012 heeft verweerder de aanvragen voor een Verklaring Omtrent het gedrag Rechtspersonen (hierna: VOG RP) met als doel een VIHB-registratie voor verzoeksters, ingediend door bestuurder A, afgewezen. Verzoeksters hebben tegen deze besluiten op 25 oktober 2012 bezwaar gemaakt. Op 10 december 2012 hebben verzoeksters verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluiten van 21 december 2012 heeft verweerder de ingediende bezwaren ongegrond verklaard. Namens verzoeksters is tegen deze besluiten beroep ingesteld.
De verzoeken zijn ter zitting van 11 januari 2013 behandeld. Verzoeksters hebben zich laten vertegenwoordigen door gemachtigde, voornoemd, alsmede haar bestuurders A en B. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Faasse.
1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen. De voorzieningenrechter zal dan ook onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, mede nu partijen hiermee hebben ingestemd.
2. A heeft op 11 juli 2012 een VOG aangevraagd ten behoeve van vermelding op de VIHB-lijst (registratie van vervoerders, inzamelaars, handelaars en bemiddelaars van afval-stoffen) bij de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO) te Rijswijk.
Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijk persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG is aangevraagd, in de weg zal staan.
Artikel 36 van de Wjsg bepaalt dat in het onderzoek kennis kan worden genomen van alle justitiële gegevens uit de justitiële documentatie van de aanvrager en van gegevens uit de politieregisters.
Bij de beoordeling van een aanvraag om afgifte van een VOG zijn de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2012 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (Stcrt. 2012, 16054, hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Wanneer de aanvrager wel in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 van de Beleidsregels, voor zover thans van belang, vindt beoor-deling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag voorkomen.
Volgens paragraaf 3.2 van de Beleidsregels, voor zover thans van belang, betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd.
Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.2.2 van de Beleidsregels toetst het COVOG of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat. Toepassing van dit objectieve criterium ziet slechts op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie (of het doel) waarvoor de VOG wordt aangevraagd.
Voor de beoordeling of sprake is van voor een functie relevante antecedenten maakt verweerder gebruik van diverse screeningsprofielen behorende bij de Beleidsregels en gepubliceerd op verweerders website (www.justitie.nl/vog). Op de door eiser ingediende aanvraag is door het NIWO die verantwoordelijk is voor de registratie van bedrijven op
de VIHB-lijst, ten behoeve waarvan de aanvraag is gedaan, het algemene screeningsprofiel van toepassing verklaard.
Volgens paragraaf 3.3, voor zover thans van belang, kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene heeft bij het verstrekken van de VOG, zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven, ook als wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering.
Volgens paragraaf 3.3.1. ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van de aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
3. Verweerder heeft aan de in bezwaar gehandhaafde weigeringen ten grondslag gelegd dat in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) op naam van A een zaak geregistreerd staat wegens valsheid in geschrifte (artikel 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht), witwassen (artikel 420nis lid 1 afh/ond a juncto 420ter Wetboek van Strafrecht) en deelneming aan een misdadige organisatie (artikel 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht). Deze zaak staat nog open.
4. Namens verzoeksters is – samengevat – aangevoerd dat het feit waarvan haar bestuurder wordt verdacht, te weten het vermelden van anonieme en/of niet te identificeren leveranciers op inkoopbonnen, geen relevant gegeven is voor het doel waarvoor de VOG RP wordt ge-vraagd; dat dient immers om een registratie te bemachtigen om handelingen met oude metalen te mogen verrichten, Van een verdenking van onjuiste registratie van metalen is nimmer sprake geweest. Voorts heeft verweerder in 2010 aan A aan VOG NP verleend, terwijl het stadium van de strafvervolging ongewijzigd is gebleven. Eiser heeft in dit verband ook een beroep gedaan op het rechtszekerheidsbeginsel nu verzoeksters bij ongewijzigde regelgeving de volledige vijfjaarstermijn van de afgegeven VOG NP ten behoeve van de VIHB-registratie had kunnen benutten. Ondanks het inmiddels verstreken tijdsverloop is nog steeds sprake van een enkele verdenking, waarvan de uitkomst allerminst zeker is. Bij het niet verstrekken van de gevraagd VOG RP zullen verzoeksters haar bedrijfsactiviteiten permanent moeten beëindigen.
5. Vast staat dat aan de registratie in het JDS is toegevoegd dat verzoeksters worden verdacht van witwassen en deelneming aan een misdadige organisatie, zoals onder 3 is beschreven.
De rechtbank is van oordeel dat deze justitiële gegevens, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van het doel waarvoor de VOG RP is aangevraagd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder heeft mogen afgaan op de strafrechtelijke kwalificaties en dat op grond van deze kwalificaties voldaan is aan het objectieve criterium.
6. De voorzieningenrechter heeft vervolgens vastgesteld dat verweerder bij besluit op be-zwaar van 5 augustus 2010 met hetzelfde doel (vermelding op de VIHB-lijst bij de BIWO) zowel aan A als B een Verklaring Omtrent het gedrag voor Natuurlijke Personen (VOG-NP) voor een periode van 5 jaar heeft verstrekt. Slechts in verband met een wijziging van de regels voor het verkrijgen van deze VIHB-registratie per 20 februari 2012 werden verzoeksters genoodzaakt in plaats van deze nog geldende VOG NP een VOG-RP aan te vragen. Het komt de voorzieningenrechter dan ook voor dat indien verzoeksters zelf in 2010 een VOG RP hadden aangevraagd, deze evenzeer zou zijn verstrekt.
Voorts was er evenals ten tijde van de aanvraag in 2010 sprake van een verdenking van strafbare feiten, gebaseerd op het reeds in 2009 afgesloten strafrechtelijk onderzoek en bestond er onduidelijkheid of het OM tot vervolging zou overgaan. Vastgesteld moet worden dat nadien weliswaar door het OM een dagvaarding is uitgebracht maar dat deze na bezwaar is vernietigd. Tot nu toe is er geen nieuwe dagvaarding uitgebracht en ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeksters verklaard dat er op dit moment ook geen strafrechtelijk onderzoek meer plaats vindt. Daarbij heeft de voorzieningenrechter niet uit het oog verloren dat, zoals hiervoor omschreven, verzoeksters thans (ook) worden verdacht van witwassen en deelname aan een misdadige organisatie, maar ook hier geldt dat deze verdenkingen niet gebaseerd lijken te zijn op de uitkomsten van een nader ingesteld strafrechtelijk onderzoek.
Gelet op al deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze niet wezenlijk afwijken van die waaronder in 2010 een VOG NP aan verzoeksters (lees: A en B) is verstrekt.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de belangen van verzoeksters bij afgifte van een VOG RP, zoals het voortbestaan van de ondernemingen en de vijf werknemers in dienst bij JeHa BV, dan ook zwaarder dienen te wegen dan de door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico’s voor de samenleving.
7. De beroepen zijn daarom gegrond nu verweerder de besluiten tot weigering van de VOG RP onvoldoende daadkrachtig heeft gemotiveerd. Dit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De verzoeken om een voorlopige voorziening worden toegewezen.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeksters gemaakte proceskosten. Deze kosten, waarbij uitgegaan wordt van samenhangende zaken, stelt de voorzieningenrechter op grond van het besluit proceskosten bestuursrecht (bpb) vast op (1 x 0,5 punt voor de beroepschriften + 1 punt voor de ingediende voorlopige voorzieningen = 1,5 punt + 2 punt voor de mondelinge behandeling ter zitting x factor 1,5 (bijlage C2) = 5.25 punt x € 372,- = € 1953 ,-.
De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 21 december 2012;
- draagt verweerder op nieuwe besluiten op de bezwaren van verzoeksters te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- treft met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid van de Awb de voorlopige voorziening dat bestuurders A en B worden aangemerkt als ware zij in het bezit van de op 9 juli 2012 aangevraagde VOG RP en bepaalt dat deze voorziening van kracht blijft tot zes weken nadat verweerder opnieuw op de bezwaren van verzoeksters heeft beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en stelt deze vast op € 1953,-, te betalen aan verzoeksters.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, voorzieningenrechter, en door hem en
C. Kuiper als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open voor zover is beslist op het beroep. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
U kunt ook digitaal hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Kijk op www.raadvanstate.nl voor meer informatie over het indienen van digitaal beroep