ECLI:NL:RBONE:2013:BZ0229

Rechtbank Oost-Nederland

Datum uitspraak
30 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/901132-07
Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • A.M. van Gorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen afname DNA-materiaal bij veroordeelde

In deze zaak heeft de enkelvoudige raadkamer van de Rechtbank Oost-Nederland op 30 januari 2013 uitspraak gedaan over een klaagschrift dat was ingediend door een veroordeelde tegen de afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, die eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf, betwistte de rechtmatigheid van de afname, omdat deze zou zijn uitgevoerd door een niet-arts of verpleegkundige en zonder dat hij was voorgelicht over de mogelijkheid om bezwaar te maken. De raadkamer heeft vastgesteld dat de afname van celmateriaal op 10 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, op bevel van de officier van justitie, en dat dit bevel was gegeven in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.

De raadkamer overwoog dat de wetgever duidelijke richtlijnen heeft gegeven voor de afname en verwerking van DNA-profielen en dat in deze zaak aan de wettelijke vereisten was voldaan. De veroordeelde had aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat er geen bevel tot afname meer zou volgen, gezien de tijdsduur tussen de veroordeling en de afname. De raadkamer verwierp dit argument, omdat de procedure nog steeds liep en de officier van justitie de plicht had om het bevel uit te geven.

De raadkamer concludeerde dat de afname van celmateriaal niet in strijd was met het vertrouwensbeginsel of met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privéleven waarborgt. De raadkamer verklaarde het klaagschrift ongegrond, waarmee de afname van het DNA-materiaal werd bevestigd als rechtmatig en noodzakelijk voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer : 05/901132-07
Rechtbanknummer : 12/1102
Beschikking van de enkelvoudige raadkamer inzake het op 22 oktober 2012 bij deze rechtbank ingekomen bezwaarschrift, ex artikel 7 van de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, van:
naam : [veroordeelde], hierna te noemen: veroordeelde,
geboren op : [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats],
adres : [adres],
plaats : [woonplaats],
strekkende tot vernietiging van het afgenomen celmateriaal van veroordeelde.
De procedure
In raadkamer van 16 januari 2013 zijn gehoord namens veroordeelde (die niet in raadkamer aanwezig is) zijn raadsvrouw mr. A.F. Hof, advocaat te Amersfoort, en de officier van justitie, mr. B. Molenaar.
De feiten
Uit het dossier blijkt -onder meer- het volgende.
Veroordeelde is op 25 april 2008 door de meervoudige kamer van deze rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, terzake van het opzettelijk handelen in strijd met artikel 2 aanhef en onder B en onder C van de Opiumwet.
Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 4 februari 2010 is veroordeelde door het Gerechtshof Arnhem veroordeeld tot een gelijke straf terzake van gelijke bewezenverklaarde feiten.
Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is bij arrest van de Hoge Raad van 29 november 2011 verworpen.
Op 26 september 2012 is door een officier van justitie bevolen dat celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek bij veroordeelde zal worden afgenomen. Op 10 oktober 2012 heeft celafname plaatsgevonden.
Het standpunt van veroordeelde
Veroordeelde heeft zich op het standpunt gesteld dat de afname van celmateriaal ten onrechte door een niet-arts of verpleegkundige heeft plaatsgevonden, zonder dat verdachte is voorgelicht over de mogelijkheid daartegen bezwaar te maken.
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsbepaling van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.
Voorts is veroordeelde van mening dat de afname, bepaling en verwerking van zijn DNA in strijd is met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. Er ontbreekt een wettelijke grondslag voor het bewaren van het celmateriaal.
De feiten, waarvoor verdachte is veroordeeld, dateren uit 2007. Nu hij tot 26 september 2012 geen bevel tot afname van celmateriaal heeft ontvangen, mocht hij erop vertrouwen dat een dergelijk bevel niet meer zou worden afgegeven. Derhalve is het onderhavige bevel in strijd met het vertrouwensbeginsel, aldus veroordeelde.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de celafname heeft plaatsgevonden door een daartoe bevoegde verbalisant. Veroordeelde is op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot het maken van bezwaar. Het beroep genoemde uitzonderingsbepaling volgt de officier van justitie niet.
De opslag van celmateriaal vindt zijn grondslag in wettelijke bepalingen.
Tot slot heeft de officier van justitie aangevoerd dat veroordeelde er vanwege tijdsverloop niet op mocht vertrouwen dat geen bevel tot afname van celmateriaal zou volgen. Dit omdat zijn strafzaak in hoger beroep en cassatie nog liep.
De beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend.
8 EVRM
De raadkamer overweegt dat afname van celmateriaal in beginsel een inmenging in het recht op privé-leven, zoals neergelegd in artikel 8 van het Europese verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), betreft.
Deze inmenging is naar het oordeel van de raadkamer evenwel, gelet op het tweede lid van dat artikel, toegestaan. Deze afname van celmateriaal, ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel, waaronder onder meer moet worden verstaan het bewaren van celmateriaal, is bij wet voorzien, te weten de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en was voor veroordeelde voorzienbaar (zie EHRM 7 december 2006, nr. 29514/05 ([naam] tegen Nederland), LJN: BA0291 en Rechtbank Alkmaar 27 januari 2009 LJN: BH1921). De afname van celmateriaal, gevolgd door het bepalen en verwerken van een DNA-profiel heeft ten doel voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Daarmee is deze bepaling naar het oordeel van de raadkamer noodzakelijk voor de openbare veiligheid in de Nederlandse samenleving. Gelet op het vorenstaande volgt de raadkamer veroordeelde niet in zijn betoog dat het gegeven bevel in strijd is met artikel 8 EVRM.
Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden
Artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden bepaalt dat de officier bij de justitie bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. In het eerste lid onder a en b zijn de limitatieve uitzonderingsbepalingen opgenomen.
Door de wetgever is bepaald in welke gevallen het bepalen en verwerken van DNA-profiel in de databank is toegestaan. In deze zaak is aan de wettelijke vereisten voldaan. Naar het oordeel van de raadkamer biedt hetgeen door veroordeelde naar voren is gebracht onvoldoende aanknopingspunten dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Afname van celmateriaal
Uit de stukken blijkt dat het celmateriaal is afgenomen door de badmeester van de PI, in aanwezigheid van een getuige. Uit de verklaring van afname DNA-materiaal, ondertekend door die badmeester en getuige, blijkt genoegzaam dat veroordeelde erop is gewezen dat afname van celmateriaal in beginsel dient te geschieden door een arts of verpleegkundige, maar dat veroordeelde geen bezwaar had tegen afname van het materiaal door een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen persoon. De officier van justitie heeft aangegeven dat genoemde badmeester een dergelijk aangewezen persoon is. De raadkamer heeft geen aanleiding daaraan, gelet op het overgelegde certificaat, te twijfelen. Derhalve is de raadkamer van oordeel dat de afname van celmateriaal heeft plaatsgevonden op de daartoe voorgeschreven wijze.
Vertrouwensbeginsel
Veroordeelde heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, gelet op de tijdsduur tussen het plegen van het strafbare feit en de uiteindelijke afgifte van het bevel, erop mocht vertrouwen dat het bevel tot afname van celmateriaal niet meer zou worden gegeven. De raadkamer volgt veroordeelde hierin niet.
De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden legt (in beginsel) de officier van justitie een plicht op tot het afgeven van een bevel tot afname van celmateriaal na een veroordeling. De wet schrijft geen termijn voor waarbinnen dit bevel dient te worden afgegeven. In de wetsgeschiedenis van deze wet wordt vermeldt dat het van belang is dat de officier van justitie dit bevel zo spoedig mogelijk na de veroordeling geeft, zodat het belang van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde kan worden gediend.
De raadkamer overweegt dat de officier van justitie in dit geval het bevel niet zo spoedig mogelijk heeft afgegeven na de eerste veroordeling. Dit is evenwel een reparabel vormverzuim. Ook na een veroordeling door een gerechtshof (al dan niet na terugverwijzing door de Hoge Raad) kan (in beginsel) de verplichting van de officier van justitie ontstaan tot het geven van het hier besproken bevel. Gelet op het (door veroordeelde ingestelde) hoger beroep en cassatie in deze strafzaak, kon veroordeelde uit het enkele tijdsverloop niet het gerechtvaardigd vertrouwen afleiden dat een dergelijk bevel nimmer meer zou worden afgegeven. Het betoog hieromtrent slaagt dan ook niet.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is de raadkamer van oordeel dat het bevel tot afname van celmateriaal niet onrechtmatig is afgegeven door de officier van justitie. Het daartegen gerichte klaagschrift zal ongegrond worden verklaard.
De raadkamer neemt bij die beslissing de desbetreffende wetsartikelen in aanmerking.
De beslissing
Verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Aldus gegeven in raadkamer door mr. A.M. van Gorp, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. C. Aalders, als griffier, en uitgesproken in raadkamer van 30 januari 2013.