ECLI:NL:RBONE:2013:BZ0922

Rechtbank Oost-Nederland

Datum uitspraak
23 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
637251 VV 12-102
Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van loon in derde ziektejaar na loonsanctie door UWV

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Nederland op 23 januari 2013, betreft het een kort geding waarin de eiser, een monteur, een vordering heeft ingesteld tegen zijn werkgever, de gedaagde, voor betaling van loon tijdens zijn derde ziektejaar. De eiser is sinds 29 september 2010 arbeidsongeschikt en heeft in juli 2012 geen werkzaamheden meer kunnen verrichten, zelfs niet op therapeutische basis. De werkgever heeft het loon van de eiser vanaf oktober 2012 stopgezet, ondanks een beslissing van het UWV dat de werkgever het loon tot 26 september 2013 moest doorbetalen vanwege het niet voldoen aan re-integratieverplichtingen.

De eiser vordert een bruto bedrag van € 8.208,00 aan loon over de maanden oktober tot en met december 2012, een wettelijke verhoging van € 4.104,00, wettelijke rente over deze bedragen, en een doorbetaling van € 2.736,00 bruto per maand vanaf januari 2013 tot het einde van het dienstverband. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever, op basis van de wettelijke bepalingen, slechts 70% van het loon verschuldigd is tijdens het derde ziektejaar, in plaats van de 100% die de eiser meent te ontvangen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen contractuele of CAO-bepalingen zijn die de werkgever verplichten om meer dan 70% te betalen.

De rechter heeft de vordering van de eiser afgewezen voor het meerdere, maar heeft de wettelijke rente over de reeds ontvangen bedragen toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de wettelijke kaders rondom loondoorbetaling bij ziekte en de verantwoordelijkheden van werkgevers in dergelijke situaties.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer : 637251 VV 12-102
datum : 23 januari 2013
Vonnis in het kort geding van:
de heer [EISER],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
eisende partij, verder te noemen: ‘[eiser]’,
gemachtigde mr. C.J.M. Fens, verbonden aan FNV Bondgenoten te Deventer,
tegen
de besloten vennootschap [GEDAAGDE],
gevestigd te [plaats], gemeente [gemeente],
gedaagde partij, verder te noemen: ‘[gedaagde]’,
verschenen bij haar directeur, de heer [naam].
De procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- het exploot d.d. 12 december 2012 met bijlagen, houdende een vordering tot het treffen van een voorziening bij voorraad.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 januari 2013. Verschenen zijn:
- [eiser], bijgestaan door mr. Fens voormeld, en
- namens [gedaagde] haar directeur [naam] voormeld.
[Eiser] en [gedaagde] hebben op deze zitting hun standpunten doen toelichten respectievelijk toegelicht en geantwoord op vragen van de kantonrechter.
Het geschil
De vordering van [eiser] strekt ertoe dat [gedaagde] bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling aan [eiser] van:
a. € 8.208,00 bruto aan loon over de maanden oktober 2012 tot en met december 2012;
b. € 4.104,00 aan wettelijke verhoging;
c. de wettelijke rente over voormelde bedragen vanaf de verschuldigdheid daarvan;
d. € 2.736,00 bruto per maand vanaf januari 2013 tot de dag dat het dienstverband rechtsgeldig zal zijn geëindigd,
onder veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
[Gedaagde] heeft de vordering bestreden en de afwijzing daarvan bepleit.
De vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast.
a. [Eiser], geboren op [geboortedatum], is sinds 1 januari 2007 bij [gedaagde] in dienst als monteur. Het laatst door hem verdiende loon bedraagt € 2.736,00 bruto per maand exclusief bijkomende vergoedingen. Op de arbeidsovereenkomst is toepasselijk de CAO voor het Installatiebedrijf (hierna: de CAO).
b. [Eiser] is sinds 29 september 2010 arbeidsongeschikt. Sinds juli 2012 is [eiser] ook niet meer in staat tot werkzaamheden op therapeutische basis.
c. In artikel 67 van de CAO is bepaald dat de werkgever bij arbeidsongeschiktheid gehouden is gedurende de eerste zes maanden 100% van het loon door te betalen en gedurende de volgende achttien maanden 90% van het loon. Dit artikel bepaalt voorts dat bij werkzaamheden op arbeidstherapeutische basis als ook in een situatie dat er geen kans is op herstel het loon 100% wordt doorbetaald. [Gedaagde] heeft vanaf de uitval van [eiser] het loon onveranderd volledig doorbetaald.
d. Bij beslissing d.d. 2 augustus 2012 heeft het UWV bepaald dat [gedaagde] het loon van [eiser] moet doorbetalen tot 26 september 2013, zulks omdat [gedaagde] niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen.
e. [Gedaagde] heeft per oktober 2012 de loondoorbetaling aan [eiser] gestaakt. Per brieven van 8 en 30 november 2012 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd de betaling van loon te hervatten.
f. In de maand december 2012 heeft [gedaagde] drie bedragen aan [eiser] overgemaakt, te weten € 1.512,00 op 6 december 2012 en € 1.364,00 op 10 en 28 december 2012. Volgens [gedaagde] betreft dit nettobedragen van het bruto-equivalent van 70% van het loon van [eiser].
De standpunten van partijen
Op wat [eiser] aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd en [gedaagde] in reactie daarop heeft aangevoerd, zal, voor zover van belang, in het navolgende worden ingegaan.
De beoordeling
1.
Het is voldoende aannemelijk dat aan de vordering van [eiser] een spoedeisend belang moet worden toegekend. [Eiser] kan daardoor in zijn vordering worden ontvangen.
2.
[Gedaagde] heeft ter zitting erkend dat zij, gelet op voormelde beslissing van het UWV, tot 26 september 2013 loon aan [eiser] is verschuldigd. [Eiser] heeft vervolgens ter zitting onderschreven dat zijn vordering in die zin moet worden gelezen dat thans voor een gehoudenheid tot loondoorbetaling na 26 september 2013 geen grond is aan te wijzen.
3.
Partijen verschillen wel van mening over de omvang van de betalingsverplichting van [gedaagde] gedurende het derde ziektejaar van [eiser]. [Eiser] stelt samengevat dat uitgegaan moet worden van wat [gedaagde] aan het eind van het tweede ziektejaar aan [eiser] betaalde en dat die verplichting met één jaar is verlengd. [Gedaagde] stelt daar tegenover dat hij op basis van de wet, kennelijk doelend op lid 1 van artikel 7:629 BW, slechts gehouden is 70% van het loon van [eiser] door te betalen.
4.
De verplichting van [gedaagde] om na het verstrijken van de eerste twee ziektejaren van [eiser] tijdens diens arbeidsongeschiktheid door te betalen, vloeit voort uit het bepaalde in de artikelen 25 lid 9 WIA jo. artikel 7:629 lid 11 BW. In het eerstgenoemde artikellid is ter zake bepaald dat indien de werkgever onvoldoende re-integratieinspanningen heeft verricht, het UWV het tijdvak verlengt gedurende welke de werknemer recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 BW, terwijl in lid 11 van dat laatste artikel is voorgeschreven dat het loontijdvak van lid 1 van 104 weken wordt verlengd met de duur van het tijdvak bedoeld in lid 9 van artikel 25 WIA.
5.
[Eiser] heeft niet gesteld en dit is evenmin anderszins gebleken dat in de arbeidsovereenkomst of in de CAO is bepaald dat [gedaagde] tijdens de verlenging van het tijdvak gehouden is aan [eiser] meer te betalen dan 70% van het loon.
6.
Dat een werkgever verplicht is tijdens het verlengde tijdvak ofwel tijdens het derde ziektejaar dezelfde aanvulling op de wettelijke doorbetalingsverplichting te blijven betalen als tijdens het tweede ziektejaar is niet in artikel 7:629 BW of artikel 25 lid 9 WIA te lezen. Daarvoor is evenmin in de wetsgeschiedenis bij die bepalingen een aanknopingspunt te vinden. In de wet is bepaald dat de wettelijke doorbetalingsverplichting wordt verlengd en die verplichting bedraagt krachtens lid 1 van artikel 7:629 BW 70% van het loon. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat de artikelen 7:629 BW en 25 WIA de werkgever niet tot meer verplicht dan doorbetaling van 70% van het loon.
7.
Onder bijzondere omstandigheden kan het voorgaande in strijd met het goed werkgeverschap komen indien de werkgever tijdens het verlengde tijdvak slechts 70% van het loon betaalt, bijvoorbeeld indien de werknemer als gevolg van die verlenging financieel nadeel ondervindt. Dat zulks aan de orde is, is echter niet door [eiser] gesteld en evenmin anderszins gebleken.
8.
Een en ander leidt tot het voorlopig oordeel dat [gedaagde] gedurende het derde ziektejaar, ofwel tot 26 september 2013, niet meer dan 70% van het loon dient te betalen. Voor zover [eiser] meer vordert, is dat dan ook niet toewijsbaar.
9.
[Eiser] heeft erkend dat [gedaagde] in december 2012 drie betalingen heeft gedaan. Hoewel geen loonstroken voorliggen - [eiser] heeft de afgifte daarvan ook niet gevorderd - is, gelet op het in juli 2012 aan [eiser] betaalde nettoloon van € 1.805,08, thans niet onaannemelijk dat [gedaagde] met de betaling van € 1.512,00 en tweemaal € 1.364,00 haar betalingsverplichtingen aangaande de maanden oktober, november en december 2012 tegenover [eiser] is nagekomen. Er is dan ook onvoldoende reden om [gedaagde] thans tot nabetaling van enig bedrag over die maanden te verplichten.
10.
Anders dan [gedaagde] stelt, is niet aannemelijk geworden dat zij een gegronde reden had om de betaling van het loon over de maanden oktober en november 2012 op te schorten tot 6 respectievelijk 10 december 2012. Indien al juist zou zijn dat [eiser] tekortschoot in enig re-integratieverplichting, geldt dat [gedaagde] zich daarbij had dienen te houden aan de in artikel 7:629, leden 6 en 7 BW voorgeschreven procedure, onder meer betreffende een mededeling van de reden van opschorting. Gegeven die omstandigheid en gelet op de andere omstandigheden van dit geval ziet de kantonrechter vooralsnog aanleiding om de wettelijke verhoging te beperken tot een bedrag van € 250,00.
11.
Tegen de gevorderde wettelijke rente heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd. Dit deel van de vordering is daardoor toewijsbaar.
12.
Wat betreft de proceskosten geldt enerzijds dat [eiser] niet ten onrechte tot een procedure is gekomen doch anderzijds ook dat hij deels in het ongelijk is gesteld en hij geen rekening heeft gehouden met de voorafgaand aan het uitbrengen van exploot van dagvaarding aan hem betaalde bedragen. De proceskosten zullen dan ook worden gecompenseerd als nader te melden.
13.
Wat partijen voor het overige hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking.
De beslissing in kort geding
De kantonrechter:
- veroordeelt [gedaagde] tegen bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen:
a. 70% van een bedrag van € 2.736,00 bruto per maand vanaf 1 januari 2013 zolang de loondoorbetalingsverplichting uit hoofde van de door het UWV aan [gedaagde] opgelegde loonsanctie d.d. 2 augustus 2012 voortduurt;
b. een bedrag van € 250,00 bruto aan wettelijke verhoging;
c. de wettelijke rente over € 1.512,00 netto vanaf 1 november 2012 tot 6 december 2012;
d. de wettelijke rente over € 1.364,00 netto vanaf 1 december 2012 tot 10 december 2012;
- compenseert de kosten van dit geding aldus dat elke partij belast blijft met de aan haar zijde gevallen kosten;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 23 januari 2013, in tegenwoordigheid van de griffier.