ECLI:NL:RBONE:2013:BZ1106

Rechtbank Oost-Nederland

Datum uitspraak
30 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
214604
Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake eigendom en kadastrale inschrijving van perceel grond

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Nederland op 30 januari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagden] c.s. over de eigendom en de omvang van een perceel grond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden zijn geslaagd in het tegenbewijs met betrekking tot de omvang van het geleverde perceel, dat volgens de notariële akte 1.600 m² zou zijn, maar in werkelijkheid slechts 935 m² bedraagt. De rechtbank oordeelde dat de partijen bij de koopovereenkomst de bedoeling hadden om alleen het huisperceel te verkopen, en niet het grotere perceel zoals in de akte vermeld. Dit werd ondersteund door verklaringen van getuigen en de correspondentie tussen de advocaten van beide partijen. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen en verklaarde voor recht dat [eiser] eigenaar is van het perceel grond aan de [adres] nr. 9 te [woonplaats]. Tevens werd [eiser] verplicht om mee te werken aan de kadastrale inschrijving van dit perceel. De rechtbank heeft [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagden] c.s. zijn begroot op € 2.186,48. De rechtbank heeft ook de gevorderde veroordeling in de nakosten toegewezen. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en documentatie bij vastgoedtransacties, evenals de rol van getuigenverklaringen in bewijsvoering.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/214604 / HA ZA 11-576
Vonnis van 30 januari 2013
in de zaak van
[eiser]
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M. Meijer te Apeldoorn (voorheen mr. R.H. van Dijke),
tegen
[gedaagden]
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. H. Houwers te Doetinchem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] c.s. genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 januari 2012
- de brief met producties van de zijde van [gedaagde] c.s. (producties 7 t/m 10)
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 8 mei 2012
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 14 augustus 2012
- de akte overlegging producties van de zijde van [gedaagde] c.s. (producties 11 t/m 20)
- de akte overlegging en uitlating producties van de zijde van [eiser] (producties 13 t/m 21)
- de conclusie na getuigenverhoor van de zijde van [gedaagde] c.s.
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor van de zijde van [eiser].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie
2.1. De rechtbank blijft bij hetgeen zij heeft beslist in het tussenvonnis van 4 januari 2012.
2.2. In het tussenvonnis zijn [gedaagde] c.s. toegelaten tegenbewijs te leveren tegen het uit de notariële akte voortvloeiende dwingende bewijs dat de omvang van het verkochte perceel grond 1.600 m² bedraagt en de oostelijke grens van het verkochte evenwijdig ligt op een afstand van ongeveer 9,5 meter gemeten vanaf de afrastering van de tuin van [eiser] en in dat verband tot levering van het bewijs dat de omvang van het verkochte perceel 935 m² bedraagt, waarvan de oostelijke grens door de bestaande afrastering minus een halve meter wordt gevormd.
2.3. Van de zijde van [gedaagde] c.s. zijn in de enquête als getuigen gehoord: de heer G.J. [gedaagde], mevrouw G.H. [gedaagde], de heer T. [getuige 1] (landmeter bij het kadaster) en mr. G.J.P. [getuige 2] (notaris). [eiser] heeft in de contra-enquête zichzelf en zijn dochter, mevrouw H.B. [getuige 3], als getuigen doen horen.
Daarnaast is door beide partijen bewijs bijgebracht door overlegging van nadere stukken.
2.4. Het bezwaar van [eiser] tegen de door [gedaagde] c.s. genomen conclusie na getuigenverhoor (te uitvoerig, te weinig toegesneden op de enquêtes) wordt verworpen nu gegronde redenen voor dit bezwaar ontbreken.
2.5. Voorts gaat [eiser] er ten onrechte van uit dat [gedaagde] c.s. uitsluitend tegenbewijs zouden kunnen leveren door dwingend bewijs dat het tegendeel aantoont. Voor het slagen van tegenbewijs is voldoende dat het (in dit geval uit de notariële akte voortvloeiende) dwingende bewijs wordt ontzenuwd (HR 2 mei 2003, NJ 2003, 468). Aangezien [gedaagde] c.s. echter in reconventie hebben gevorderd dat de rechtbank zal verklaren voor recht dat [eiser] eigenaar is geworden van een door [gedaagde] c.s. omschreven perceel, kunnen zij niet volstaan met het ontzenuwen van het genoemde dwingende bewijs. Voor toewijzing van de reconventionele vordering is, zoals ook uit de bewijsopdracht volgt, nodig dat [gedaagde] c.s. ‘gewoon’ bewijs leveren dat de omvang van het verkochte perceel 935 m² bedraagt.
2.6. Voordat het tussenvonnis van 4 januari 2012 werd gewezen, hadden [gedaagde] c.s. reeds feiten en omstandigheden gesteld die erop wezen dat wijlen [gedaagde] (hierna: [gedaagde]) en [eiser] bij het sluiten van de koopovereenkomst hebben bedoeld slechts het ‘huisperceel’ te verkopen en niet een perceel ter grootte van 1.600 m². Met ‘huisperceel’ zal in het navolgende worden bedoeld het perceel dat aan de oostzijde wordt begrensd door de thans aanwezige afrastering die de tuin van [eiser] scheidt van het daarnaast gelegen akkerland. Deze door [gedaagde] c.s. gestelde feiten en omstandigheden konden echter op dat moment (nog) niet als vaststaande feiten worden aangenomen en waren naar het oordeel van de rechtbank nog onvoldoende om het noodzakelijke tegenbewijs geleverd te achten. Met het inmiddels door [gedaagde] c.s. geleverde bewijs is het noodzakelijke tegenbewijs echter geleverd. In het navolgende zal worden besproken welke feiten en omstandigheden de rechtbank daarbij van belang acht.
2.7. Uit de door [gedaagde] c.s. in het geding gebrachte correspondentie tussen de toenmalige raadslieden van partijen voorafgaand aan het passeren van de leveringsakte op 5 december 2008 blijkt onmiskenbaar dat de toenmalige raadsvrouw van [eiser], mr. Van Westing, in een viertal brieven aan (de raadsman van) [gedaagde] c.s. heeft aangegeven dat op grond van de koopovereenkomst het huisperceel diende te worden overgedragen. Zij heeft diverse malen geschreven dat er geen discussie kon ontstaan over de omvang van het perceel: aan drie zijden was sprake van een bestaande afscheiding door een hekwerk en voor een deel weidepalen met prikkeldraad en aan de ontsluitingszijde lag de weg. Inmeting door het kadaster was om die reden niet nodig. Zij heeft zelfs voorgesteld dat in de transportakte zou worden opgenomen ‘Dit gedeelte valt aan de zuid- en westzijde samen met de kadastrale grens. Dit perceel valt aan de noord- en oostzijde samen met de aldaar aanwezige feitelijke omheining.’ Bij brief van 22 oktober 2008 aan de raadsman van [gedaagde] c.s. heeft zij een kaart meegestuurd waarop het door haar omschreven perceel (het huisperceel) gearceerd is aangegeven. Deze kaart is tevens gestuurd naar notaris [getuige 2], die de transportakte heeft opgesteld en gepasseerd. Tevens heeft zij in daarop volgende brieven geschreven dat ‘de heer [eiser] het perceel in deze omvang al ruim twintig jaar in gebruik heeft’ en dat navraag bij haar cliënt opleverde ‘dat de afrastering er al sinds jaar en dag staat en niet is geplaatst of verplaatst’.
In een brief van 20 november 2008 vat zij het standpunt van haar cliënt nog eens samen:
‘De verkochte wordt begrensd door de aldaar aanwezige feitelijke omheining en de kadastrale grens. De aanwezige feitelijke omheining is de afrastering, zoals die destijds is geplaatst door de heer E.H. [gedaagde]. Dit perceel heeft de heer [eiser] al meer dan 20 jaar in gebruik. Deze feitelijke begrenzing van het perceel blijft dan ook maatgevend. Dit is het ‘op het terrein kennelijk aangeduide gedeelte’, zoals in het vonnis wordt omschreven, en de ‘aldaar aanwezige feitelijke omheining’ zoals in de transportakte wordt omschreven. (…)’
2.8. Op basis van deze correspondentie moet worden geconcludeerd dat het in de beleving van [eiser] bij het sluiten van de koopovereenkomst de bedoeling van partijen is geweest om slechts het huisperceel aan hem te verkopen. Gesteld noch gebleken is immers dat het in deze correspondentie verwoorde standpunt van [eiser] afwijkt van een daarvóór door [eiser] jegens [gedaagde] ingenomen standpunt. De discussie die eind 2008 tussen [eiser] en de erven [gedaagde] speelde betrof slechts de vraag of [eiser] akkoord wilde gaan met een halve meter minder aan de oostelijke zijde aangezien [gedaagde] c.s. bepleitten dat het gebruikelijk was om de afrastering iets terug te zetten op eigen terrein om te voorkomen dat het vee ‘snoept’ van de aanplanting in de tuin van de buren. Deze discussie laat echter onverlet dat het standpunt van [eiser] duidelijk inhield dat de oostelijke grens gelijk liep met de afrastering, zoals op de door of namens hem aangeleverde tekening is gemarkeerd.
2.9. De stelling van [eiser] dat het door mr. Van Westing gecommuniceerde standpunt op een dwaling of misverstand berust moet hebben, wordt verworpen. Mr. Van Westing heeft genoemd standpunt niet in één maar in vier brieven vanaf 22 oktober 2008 tot en met 20 november 2008 verwoord. Het is zeer onaannemelijk dat een misvatting aan de zijde van mr. Van Westing onder deze omstandigheden niet door [eiser] zou zijn opgemerkt en ter sprake was gebracht, temeer nu mr. Van Westing in genoemde brieven meermaals erover rept dat zij navraag bij haar cliënt heeft gedaan. Bovendien mag er in het algemeen van worden uitgegaan dat een advocaat zich nauwkeurig vergewist van het standpunt van zijn cliënt alvorens dit te communiceren aan de wederpartij en dat de cliënt afschriften ontvangt van verzonden brieven. De verklaring van [eiser] dat hij nooit met zijn advocaat over die grens zou hebben gesproken wordt dan ook als ongeloofwaardig aangemerkt.
2.10. Dat [eiser] van mening was dat het huisperceel diende te worden overgedragen is voorts in overeenstemming met de verklaringen van de heer en mevrouw [gedaagde] en met de verklaring die notaris [getuige 2] heeft afgelegd. Hij heeft verklaard dat ten tijde van de levering uit de correspondentie tussen de advocaten genoegzaam was gebleken dat het afgepaalde gedeelte leidend was en niet de in de koopovereenkomst genoemde 1.600 m².
Verder heeft mr. [getuige 2] verklaard:
‘(…) Er waren kadastrale grenzen en er was een duidelijke afbakening ter plaatse tussen het perceel van [eiser] en de landbouwgrond daarnaast. Zo stond het ook op de tekening die door de advocaat van [eiser] aan ons was toegestuurd. (…) Ik heb deze tekening niet aan de akte gehecht omdat uit de brief van mr. Van Westing bleek dat er geen onduidelijkheid was over de grens. (…) Besproken is dat de afrastering op de landbouwgrond zou komen te staan en dat de grens 25 cm buiten die afrastering zou komen te liggen. Dit kwam ook (naar voren: toevoeging rechtbank) uit de briefwisseling van de advocaten waar wij telkens kopieën van kregen. (…)’
Uit deze verklaring volgt derhalve niet dat [eiser], zoals hij stelt, zich voorafgaand aan of tijdens de levering bij notaris [getuige 2] op het standpunt heeft gesteld dat de oostelijke grens van het verkochte 9,5 m vanaf de afrastering zou lopen. Dit standpunt heeft [eiser] schriftelijk in ieder geval pas ingenomen in zijn bezwaarschrift van 29 mei 2009 tegen de uitmeting. De mededeling van de adviseur van [eiser], de heer [A], in een brief van 9 maart 2010 aan G.J. [gedaagde], dat er ‘bij nader inzien toch een ander zienswijze over de kavelgrenzen is ontstaan’, ondersteunt overigens de visie dat [eiser] zich pas na het transport voor het eerst op het standpunt heeft gesteld dat meer dan het huisperceel aan hem zou zijn verkocht.
2.11. Zelfs tijdens de uitmeting (in de stukken ook wel aangeduid als ‘aanwijzing’) van 20 april 2009 heeft [eiser] nog het standpunt ingenomen dat de oostelijke grens bij de afrastering lag. Dit blijkt niet alleen uit de verklaringen van G.J. [gedaagde] en de notaris maar blijkt tevens uit het relaas van bevindingen waarin is vermeld dat partijen akkoord gingen met het geconstateerde verschil in m² (zie tussenvonnis onder 2.7) en uit de verklaring van kadastermedewerker [getuige 1].
[getuige 1] heeft het volgende verklaard:
‘(…) [eiser] had wel aangegeven dat hij 1.600 m² gekocht had, maar ik kon daar niets mee omdat partijen akkoord waren met de ligging van de grens. Als [eiser] op dat moment had gezegd dat hij het er niet mee eens was, was ik direct vertrokken. De Kadasterwet schrijft namelijk voor dat als partijen het niet eens zijn over de ligging van de grens, de landmeter niet kan overgaan tot inmeting.
(…) Op 29 mei 2009 heeft [eiser] schriftelijk laten weten dat hij het er niet mee eens was en in zijn brief vermeld dat de partijen allebei een andere grens zouden hebben aangewezen. Dit is niet waar. Het is ook onjuist dat hij een kaartje aan mij zou hebben overhandigd. (…)
Het verwijt van [eiser] en zijn dochter dat er niet naar hen is geluisterd en dat zij zelfs onder druk zouden zijn gezet, is onjuist. Ik heb daar als kadastermedewerker ook helemaal geen belang bij. [eiser] heeft ook niets gezegd over druk die op hem zou zijn uitgeoefend toen wij (na afloop van de uitmeting: toevoeging rechtbank) daar rustig aan de keukentafel een kopje koffie zaten te drinken. [eiser] en zijn dochter hebben mij tijdens de aanwijzing niet gevraagd of ik wilde komen kijken naar weidepalen die zich in het weiland bevonden.
(…) Ik zeg nogmaals dat wij een onafhankelijke partij zijn, beëdigde ambtenaren, en dat het ons niet uitmaakt waar een grens komt te liggen. Als [eiser] direct in april 2009 had aangegeven dat hij het er niet mee eens was, hadden wij ons veel moeite kunnen besparen (…).
U vraagt mij hoe de grens is aangewezen. De heer [gedaagde] heeft de buizen geslagen, maar heeft telkens aan [eiser] gevraagd of het goed was waar hij ze wilde zetten.
(…) Als zij (de dochter van [eiser]) het er niet mee eens was geweest, had zij mij na afloop nog even kunnen spreken, want zij ging als één na laatste weg, voordat ik met [eiser] naar binnen ging. (…)’
2.12. De verklaring van [eiser] dat hij tegen [getuige 1] zou hebben gezegd dat de grens 10 meter verder lag en dat daar een paaltje stond, is gelet op de verklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [gedaagde] niet geloofwaardig. In dit verband is niet alleen van belang dat de rechtbank meer waarde hecht aan de met elkaar overeenstemmende verklaringen van twee onpartijdige functionarissen dan aan de verklaring van één van de procespartijen en is tevens van belang dat de dochter van [eiser] deze verklaring van haar vader niet ondersteunt.
De dochter van [eiser] heeft in dit verband verklaard:
‘Ik weet niet precies of mijn vader ook over die paal heeft gesproken met [getuige 1]. Ik denk dat hij heeft gezegd dat de grens 10 meter verderop lag. U vraagt mij of ik tijdens de aanwijzing wist dat daar een paal was. Ik denk het wel, want er zijn foto’s van gemaakt. U vraagt mij of dat niet daarna was. Dat weet ik niet meer. Drie jaar geleden wist ik in elk geval niets van de paal af. U vraagt mij wanneer mijn vader mij verteld heeft dat daar een paaltje stond. Ik weet dat niet meer precies, maar dat was in de tijd dat ik foto’s heb gemaakt van die plek. Dat heb ik gedaan voordat de deurwaarder kwam (…)’
Tenslotte is de genoemde verklaring van [eiser] evenmin geloofwaardig doordat in het door [eiser] bij het kadaster ingediende bezwaarschrift op geen enkele wijze wordt gerefereerd aan een in het weiland aanwezige paal die de oostgrens van het verkochte zou markeren of aan een door [getuige 1] genegeerde opmerking van [eiser] over een dergelijke paal. In het bezwaarschrift wordt uitsluitend gerept over het grote verschil in oppervlakte tussen het uitgemeten perceel (935 m²) en de in de notariële akte genoemde 1.600 m².
2.13. [eiser] heeft desgevraagd tijdens het getuigenverhoor geen aannemelijke verklaring kunnen geven voor de omstandigheid dat hij de bewuste paal, die hij bij het sluiten van de koopovereenkomst samen met [gedaagde] zou hebben geslagen, pas op 1 december 2010 heeft teruggevonden. Zijn reactie op die vraag was ontwijkend en luidde:
‘Ik wist zeker dat die daar nog ergens moest zijn en de deurwaarder heeft dan toen ook gezien en opgeschreven.’
De stelling van [eiser] dat hij de paal samen met [gedaagde] heeft geplaatst om het verkochte te markeren heeft [eiser] niet bewezen en zelfs niet aannemelijk weten te maken. [eiser] heeft pas tijdens deze procedure en derhalve geruime tijd na de levering, de uitmeting en de bij het kadaster gevoerde bezwaarschriftprocedure voor het eerst gesteld deze paal te hebben geslagen en te hebben teruggevonden. Daarbij komt dat niet meer kan worden vastgesteld wanneer en door wie deze paal is geplaatst. Bovendien betekent de enkele aanwezigheid van de paal niet dat deze werd geplaatst om het verkochte te markeren. Dit laatste wordt door geen enkel schriftelijk stuk en geen enkele verklaring ondersteund, behoudens de verklaring van [eiser] zelf. Daarbij komt dat deze stelling van [eiser] niet te rijmen valt met het feit dat hij tot en met de uitmeting telkens het standpunt heeft ingenomen dat de oostelijke grens van het verkochte werd gevormd door de bestaande afrastering.
2.14. [eiser] heeft in de antwoordconclusie na enquête nog gesteld dat, anders dan [gedaagde] c.s. stellen, ten tijde van de verkoop en voorafgaand aan de levering, meer dan slechts het huisperceel werd verhuurd aan [eiser]. De relevantie hiervan is gelegen in artikel 3 lid 1 van de akte van levering waarin is bepaald: ‘Het verkochte, dat tot heden bij koper in huur was, wordt door koper aanvaard in de staat waarin het zich ten tijde van de totstandkoming van de koopovereenkomst bevond’. Dat het aan hem verhuurde meer was dan 1.500 m² zou volgens [eiser] blijken uit een bezwaarschrift van [gedaagde] van 5 juni 2001 tegen een WOZ-beschikking van 8 mei 2011. Hierin is bezwaar gemaakt tegen het feit dat de gemeente ten onrechte 15.540 m² grond had toegerekend aan de onroerende zaak die werd verhuurd aan [eiser] terwijl dit volgens [gedaagde] 1.500 m² had moeten zijn. Voorts zou dit blijken uit een aanslag watersysteemheffing van 31 maart 2012 en een taxatierapport van J.C. Scholten van 31 oktober 2008 waarin telkens is uitgegaan van circa 1.600 m². Deze stukken kunnen echter niet de stelling van [eiser] ondersteunen dat daadwerkelijk 1.600 m² was verhuurd, ergo dat ook 1.600 m² verkocht moet zijn aan [eiser]. Eerstens staat tussen partijen vast dat de voormalige moestuin van [eiser] reeds vóór 1980 weer als grasland door [gedaagde] in gebruik is genomen en dat [gedaagde] deze grond op 22 april 1998 in pacht heeft gegeven aan G.J. [gedaagde], zonder dat in de pachtovereenkomst een deel van het akkerland is uitgezonderd in verband met verhuur aan [eiser]. Voor zover de moestuin derhalve al tot het oorspronkelijke gehuurde heeft behoord, moet worden aangenomen dat de huurovereenkomst na teruggave van de moestuin aan [gedaagde] mondeling dan wel stilzwijgend is aangepast. Voorts moet worden aangenomen dat de bewuste ‘1.600 m²’ een eigen leven is gaan leiden, nadat een taxateur van de gemeente 40 jaar geleden deze oppervlakte heeft toegekend aan het huisperceel dat [eiser] in gebruik had. G.J. [gedaagde] heeft verklaard dat de kuilvoerplaats die destijds achter de woning van [eiser] was gelegen mogelijk abusievelijk aan de onroerende zaak van [eiser] is toegerekend. Hoe dit ook zij, feit is dat deze oppervlaktemaat vervolgens telkens in diverse stukken is overgenomen, zonder dat deze oppervlakte is gecontroleerd. Zo heeft ook makelaar [makelaar] die de koopovereenkomst heeft opgesteld zich, volgens een verklaring die hij in de eerdere procedure bij de rechtbank heeft afgelegd en volgens G.J. [gedaagde] die heeft verklaard dit nog eens te hebben nagevraagd bij [makelaar], gebaseerd op de WOZ-taxatie en is niet zelfstandig overgegaan tot opmeting van het verkochte. Op basis van de overgelegde stukken en afgelegde verklaringen moet worden aangenomen dat pas toen [getuige 1] het verkochte kwam opmeten, is gebleken dat het bij [eiser] in gebruik zijnde en aan hem verkochte perceel in werkelijkheid veel kleiner was dan de tot dat moment veronderstelde 1.600 m².
2.15. Uit het voorgaande volgt dat is komen vast te staan dat de partijen bij de koopovereenkomst, [gedaagde] en [eiser], destijds het oog hebben gehad op verkoop en levering van het huisperceel, dat anders dan in de koopovereenkomst en transportakte staat vermeld, geen 1.600 m² maar omstreeks 935 m² bedraagt. [gedaagde] c.s. zijn geslaagd in het tegenbewijs. Zoals reeds is overwogen in 4.8 van het tussenvonnis brengt dit mee dat de eigendom van het betwiste stuk weiland niet mee is overgegaan aangezien voor overdracht van dat gedeelte een geldige titel ontbrak. De vorderingen in conventie zullen dan ook worden afgewezen.
2.16. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 260,00
- getuigenkosten 118,48
- salaris advocaat 1.808,00 (4,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 2.186,48
in reconventie
2.17. Onder verwijzing naar hetgeen in conventie is overwogen en meer in het bijzonder in r.o. 2.15 is geconcludeerd, geldt dat [gedaagde] c.s. tevens zijn geslaagd in het leveren van ‘gewoon’ bewijs dat de omvang van het verkochte perceel 935 m² bedraagt. Bij de berekening van deze oppervlakte heeft het kadaster de tijdens de aanwijzing door G.J. [gedaagde] naast de bestaande afrastering geslagen buizen als oostelijke grens van het perceel aangemerkt. In het tussenvonnis van 4 januari 2012 is de rechtbank er vanuit gegaan dat deze buizen op 50 cm van de afrastering zijn geplaatst. Als vaststaand moet echter worden aangenomen dat deze buizen vlak naast de afrastering staan. [gedaagde] c.s. hebben in de conclusie van antwoord (onder randnummer 8) immers gesteld dat tijdens de aanwijzing weer discussie is ontstaan over de halve meter waarover in hun beleving bij de notaris een compromis was bereikt. Volgens [gedaagde] c.s. hebben zij er uiteindelijk genoegen mee genomen dat de grens vlak naast de weidepalen (de afrastering) kwam te lopen, zodat de afrastering nog net op de grond van [gedaagde] c.s. staat. Aangezien [eiser] deze stellingen niet heeft betwist en G.J. [gedaagde] deze onder ede heeft bevestigd, moet van de juistheid daarvan worden uitgegaan.
2.18. Dit betekent dat de door het kadaster berekende oppervlakte gebaseerd is op een oostelijke grens die niet op maar net naast de afrastering loopt. [eiser] heeft gesteld dat als met ‘afgepaald gedeelte’ het huidige hekwerk minus een halve meter zou zijn bedoeld, quod non, de koopakte dat had moeten vermelden. Nu dat niet het geval is, wordt kennelijk ook in de koopakte met het afgepaalde gedeelte op andere palen gedoeld, dan die van het huidige hekwerk, aldus [eiser]. Voor zover [eiser] hiermee heeft bedoeld te stellen dat de grens hooguit op het hekwerk en niet daarnaast zou kunnen liggen, wordt hij hierin niet gevolgd. De rechtbank oordeelt dat de door het kadaster op aanwijzing van partijen getrokken grens die vlak naast de afrastering loopt als oostgrens kan worden aangehouden. Daarbij is van belang dat de afstand tot de afrastering geen 50 cm bedraagt maar dat de grens direct naast de afrastering ligt. Voorts is van belang dat de afrastering (weidepalen met prikkeldraad) destijds door [gedaagde] is geplaatst en [gedaagde] c.s. er belang bij hebben om deze afrastering – zonder voorafgaande toestemming van [eiser] – te kunnen onderhouden. Bovendien heeft [eiser] niet gesteld dat hij de mede-eigenaar wenst te worden van de afrastering.
De rechtbank gaat derhalve uit van het perceel zoals dat door [getuige 1] op aanwijzing van partijen is vastgesteld en uitgemeten.
2.19. Het voorgaande brengt mee dat de door [gedaagde] c.s. gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] eigenaar is van het (door het kadaster reeds uitgemeten) perceel grond aan de [adres] nr. 9 te [woonplaats] van groot 935 m² toewijsbaar is. Mede gelet op de verstoorde relatie tussen partijen zal tevens voor recht worden verklaard dat [eiser] verplicht is om mee te werken aan kadastrale inschrijving van het perceel, bij weigering waarvan dit vonnis in de plaats treedt van de medewerking van [eiser] tot inschrijving in de kadastrale registers.
2.20. [gedaagde] c.s. hebben gevorderd [eiser] te veroordelen in de volledige kosten van het geding op grond van onrechtmatige daad. Zij stellen dat [eiser] misbruik van procesrecht maakt door een heilloze procedure te beginnen en daarmee [gedaagde] c.s. op kosten te jagen. Zij leggen daaraan ten grondslag dat [eiser] heeft ingestemd met het transport en met de kadastrale inmeting en daar vervolgens op teruggekomen is. Daarnaast heeft hij bij monde van zijn advocaat erkend dat het huidige afgepaalde perceel onderwerp van de koop was en niet meer.
2.21. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen in dat verband is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM. (HR 6 april 2012, NJ 2012, 233).
2.22. De rechtbank oordeelt, uitgaande van de hiervoor vermelde maatstaven, dat in dit geval niet kan worden gezegd dat het ontoelaatbaar was dat [eiser] zijn — onjuist gebleken, althans als onjuist beoordeelde — juridische standpunt omtrent de vraag welk perceel precies is overgedragen verdedigde. Wel valt [eiser] te verwijten dat hij niet direct openheid van zaken heeft gegeven over de correspondentie die zijn toenmalige advocaat eind 2008 heeft gevoerd met de advocaat van [gedaagde] c.s. en die voor het onderhavige geschil evident van belang was. Daarmee zou het getuigenverhoor mogelijk overbodig zijn geworden en hadden [gedaagde] c.s. zich deze kosten kunnen besparen. Aangezien [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten zal worden veroordeeld, zullen deze kosten – weliswaar berekend volgens het liquidatietarief – door [eiser] moeten worden gedragen.
Nu voor het overige geen feiten of omstandigheden zijn gesteld ter onderbouwing van het gestelde misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van de onderhavige procedure, is mede gelet op de hiervoor bedoelde terughoudendheid die in dat kader in acht dient te worden genomen, geen plaats voor een veroordeling in de volledige kosten van de procedure.
2.23. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten en de daarover gevorderde wettelijke rente worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] c.s. worden begroot op € 904,- voor salaris advocaat (4,0 punten × factor 0,5 × tarief € 452,00).
Ook de gevorderde veroordeling in de nakosten zal worden toegewezen.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] c.s. tot op heden begroot op € 2.186,48,
3.3. verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
3.4. verklaart voor recht dat [eiser] eigenaar is van een perceel grond aan de [adres] nr. 9 te [woonplaats], thans kadastraal bekend als [woonplaats] D 1024 gedeeltelijk van groot 935 (9 are en 35 centiare) vierkante meter en verplicht is aan kadastrale inschrijving van dit perceel mee te werken, bij weigering waarvan dit vonnis in de plaats treedt van de medewerking van [eiser] tot inschrijving in de kadastrale registers,
3.5. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] c.s. tot op heden begroot op € 904,00, te vermeerderen met de in artikel 6:119 BW bedoelde wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na datum vonnis en voor zover de proceskosten niet binnen die termijn zijn voldaan,
3.6. veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.7. verklaart dit vonnis in reconventie uitvoerbaar bij voorraad,
3.8. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2013.