ECLI:NL:RBONE:2013:BZ1108

Rechtbank Oost-Nederland

Datum uitspraak
8 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
227747
Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C.A. Walda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Contractuele boete en schadevergoeding in civiele procedure tussen Grandia c.s. en Weisz c.s.

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Oost-Nederland, vorderden Grandia c.s. een contractuele boete van € 254.000,- en schadevergoeding van € 75.000,- van Weisz c.s. De zaak betreft een geschil over de nakoming van een overeenkomst van 5 september 2003, waarbij de rechtbank eerder in een vonnis van 22 november 2006 had geoordeeld dat de overeenkomst vernietigbaar was. De rechtbank heeft in deze uitspraak de vordering van Grandia c.s. beoordeeld, waarbij de vraag centraal stond of de boete verschuldigd was en of er schade was geleden door de vertraging in de levering van de boerderij. De rechtbank oordeelde dat Grandia c.s. niet in het bewijs waren geslaagd dat de boete verschuldigd was, omdat de getuigenverklaringen niet voldoende steun boden voor hun stelling. Daarnaast werd de schadevergoeding van € 75.000,- niet toegewezen, omdat Grandia c.s. niet konden aantonen dat zij daadwerkelijk schade hadden geleden door de vertraging. De rechtbank verwees de zaak naar de rol voor verdere behandeling van de vordering in reconventie, die door Weisz c.s. was ingesteld, en hield de eindbeslissing in conventie aan. Dit vonnis is uitgesproken op 16 januari 2013 door mr. H.C.A. Walda.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/227747 / HA ZA 12-206
Vonnis van 16 januari 2013
in de zaak van
[eisers]
eisers in conventie,
verweerders in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. P.M. Gunning te Velp (Gld),
tegen
[gedaagden]
gedaagden in conventie,
eisers in voorwaardelijke reconventie,,
advocaat eerst mr. R.V.H. Jonker te Amsterdam, nu mr. S. Kousedghi te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] c.s. en [gedaagde] c.s. genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in de zaak onder nummer 127667 / HA ZA 05-1019 van 5 oktober 2005 en de daarin genoemde gedingstukken;
- het vonnis in de gevoegde zaken met zaak-/rolnummer 127642 / HA ZA 05-1015 en 127667 / HA ZA 05-1019 van 22 november 2006 en de daarin genoemde gedingstukken;
- de brief van mr. Gunning voornoemd aan de roladministratie van deze rechtbank van 20 maart 2012 met producties;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 2 juli 2012;
- de akte overlegging producties van [gedaagde] c.s. met producties;
- de akte houdende in geding brengen van stukken van [eiser] c.s. met producties;
- de conclusie na enquête tevens houdende vermeerdering van eis;
- de antwoordconclusie na enquête.
1.2. Verder heeft de rechtbank kennis genomen van het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 20 januari 2009 onder zaaknummer 200.001.313.
1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling in conventie
2.1. De rechtbank blijft bij wat in het vonnis van 22 november 2006 onder nummer 127667 / HA ZA 05-1019 tussen dezelfde partijen is overwogen en beslist.
2.2. Bij incidenteel vonnis van de rechtbank te Arnhem van 5 oktober 2005 is de zaak onder nummer 127667 / HA ZA 05-1019 tussen dezelfde partijen (hierna te noemen: zaak II) gevoegd met de zaak onder nummer 127642 / HA ZA 05-1015 tussen [eiser in vorige [gedaagde] als eiser en [eiser] c.s. en [gedaagde in vorige zaak] als gedaagden (hierna: zaak I). Bij vonnis van 22 november 2006 heeft die rechtbank in zaak II bewijs opgedragen aan [eiser] c.s. en in zaak I een deskundigenbericht gelast. Vervolgens is zaak II in afwachting van de uitkomst van zaak I naar de parkeerrol verwezen. In zaak I zijn vonnissen gewezen op 12 oktober 2005, 5 juli 2006, 22 november 2006, 11 juli 2007 en 17 oktober 2007. Het Gerechtshof te Arnhem heeft in het principale en het incidentele hoger beroep van de laatstgenoemde drie vonnissen een tussenarrest gewezen op 20 januari 2009 en een eindarrest op 20 april 2010. Op verzoek van mr. Gunning voornoemd is de zaak II thans op de gewone rol gekomen, en wel onder het in de kop van dit vonnis vermelde nummer.
2.3. Van het vonnis in zaak I en zaak II van 5 juli 2006, waarin het feitencomplex is weergegeven dat aan de geschillen ten grondslag ligt, is geen hoger beroep ingesteld. De rechtbank zal daarom in het hiernavolgende uitgaan van dat feitencomplex.
2.4. In deze zaak is in conventie aan de orde de vordering door [eiser] c.s. van een contractuele boete ad € 254.000,- vermeerderd met rente, en vergoeding van schade, voorshands begroot op € 75.000,- vermeerderd met kosten, en in voorwaardelijke reconventie, namelijk in het geval dat de vordering in conventie wordt afgewezen, een door [gedaagde] c.s. gevorderd bedrag van € 250, per sinds 22 maart 2005 verstreken periode van drie maanden tot de datum waarop het origineel van de ten behoeve van [gedaagde] c.s. gestelde bankgarantie aan de bank zal zijn geretourneerd. De rechtbank zal hierna eerst de twee onderdelen van de vordering in conventie bespreken.
2.5. De contractuele boete
2.5.1. Het vonnis van de rechtbank van van 22 november 2006 moet aldus worden verstaan dat de vraag of [gedaagde] c.s. de bedongen boete aan [eiser] c.s. verschuldigd zijn nog slechts moet worden beantwoord nadat de betekenis van het desbetreffende beding is onderzocht als bedoeld in rechtsoverweging 3.22 van dat vonnis. Wat de gevorderde boete betreft is daar overwogen, dat [eiser] c.s. de bewijslast dragen van hun stelling dat met de zinsnede “in dat geval is de nalatige partij een boete verschuldigd ter grootte van € 254.000,--” in artikel 8 van de overeenkomst van 5 september 2003 is bedoeld, dat de boete verschuldigd is in het geval dat een van de partijen na in gebreke te zijn gesteld nalatig blijft in de nakoming van verplichtingen uit de overeenkomst, ook indien de overeenkomst door de andere partij niet wordt ontbonden, en heeft de rechtbank [eiser] c.s. dienovereenkomstig bewijs opgedragen. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht te onderzoeken of de overeenkomst nadelig is geweest voor mevrouw [betrokkene] (zie het vonnis van 5 juli 2006, rechtsoverweging 5.15).
2.5.2. Over de vraag welke verbintenissen voor partijen over en weer voortvloeien uit die overeenkomst, alsook over de vraag of de verkoop van de boerderij aan [eiser] c.s. zoals overeengekomen op 5 september 2003 nadelig was voor mevrouw [betrokkene], hebben partijen in zaak I geprocedeerd. De rechtbank heeft bij eindvonnis van 17 oktober 2007, voor zover hier van belang, voor recht verklaard dat de overeenkomst van 5 september 2003 vernietigbaar is, de gevolgen van die overeenkomst gewijzigd door de daarin bepaalde verkoopprijs vast te stellen op € 697.151,- en [eiser] c.s. veroordeeld tot betaling van € 62.151,- (zijnde het verschil tussen de bedongen verkoopprijs en de gewijzigde verkoopprijs), vermeerderd met de wettelijke rente als in dat vonnis nader omschreven, aan [gedaagde].
2.5.3. In het principale hoger beroep heeft [gedaagde] gevorderd, kort gezegd, [eiser] c.s. te veroordelen tot betaling van € 426.350,-, hetzij bij wijze van schadevergoeding, hetzij als aanpassing van de koopsom, en de koopovereenkomst te wijzigen door het daarin ten laste van wijlen mevrouw [betrokkene]-[.] opgenomen boetebeding terzijde te stellen.
2.5.4. In het incidentele hoger beroep hebben [eiser] c.s. gevorderd dat de hiervoor onder 2.5.2 weergegeven beslissingen van de rechtbank zouden worden vernietigd.
2.5.5. Het hof heeft bij eindarrest in het incidentele beroep de hiervoor onder 2.5.2 weergegeven beslissingen van de rechtbank alsook de proceskostenveroordeling vernietigd en de vorderingen van [gedaagde] alsnog afgewezen. Het principale beroep is door het hof verworpen. De vraag of de overeenkomst nadelig is geweest voor mevrouw [betrokkene] is daarmee door het hof ontkennend beantwoord. Over het boetebeding, dat door [gedaagde] in het kader van dat beroep aan de orde was gesteld, heeft het hof geen uitspraak gedaan, omdat dit onderwerp was van zaak II en die zaak in eerste aanleg niet tot een eindvonnis was gekomen. Waar hierna sprake is van “zaak I” is de beoordeling door het hof in hoger beroep mede daaronder begrepen.
2.5.6. [eiser] c.s. hebben [getuige A] en [getuige B] te [woonplaats] als getuigen en C.N. [eiser] als partijgetuige doen horen. [gedaagde] c.s. hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van contra-enquête.
2.5.7. De getuige [getuige A], accountant-adviseur, heeft verklaard dat hij niet betrokken is geweest bij het opstellen van de overeenkomst en dat hij zich herinnert dat hij voor of na het overlijden van mevrouw [betrokkene] overleg heeft gevoerd met [getuige B]. De hoogte van het boetebeding was opvallend. [getuige B] heeft tegen hem gezegd dat het bedoeld was als stok achter de deur voor als [eiser] c.s. niet zouden afnemen, althans als zij niet aan hun verplichting zouden voldoen, waarbij het afnemen de belangrijkste verplichting was. Met mevrouw [betrokkene] heeft hij niet over het boetebeding gesproken, aldus [getuige A].
2.5.8. De getuige [getuige B], makelaar, heeft verklaard dat hij de overeenkomst heeft opgesteld. Daarna heeft hij deze besproken in aanwezigheid van mevrouw [betrokkene], [eiser] c.s. en nog enkele anderen, en een toelichting gegeven. Bij artikel 8, het boetebeding, heeft hij toegelicht dat dit een verkorte versie is van de standaardbepalingen van de NVM-modelovereenkomst. Het gaat om een situatie voor en na de overdracht van de boerderij. Voor de overdracht was van belang dat mevrouw [betrokkene] meewerkte met de levering, en daarna was van belang dat [eiser] c.s. aan al zijn verplichtingen voldeed die in de overeenkomst zijn opgenomen. Met name gezien de aard van de verplichtingen, waar het met name ging om het woongenot dat mevrouw [betrokkene] zou blijven genieten, de verzorging van de dieren en de betaling van de koopsom en rente, heeft hij de boete voorgesteld op het bedrag dat in de overeenkomst staat. Dat is ongeveer 40% van de koopsom en een aanzienlijk hoger bedrag dan de standaard. Uit de toelichting die hij aan de contractspartijen heeft gegeven was voor hem duidelijk dat zij wilden hoe hij artikel 8 bedoelde, te weten dat zij nog steeds moesten nakomen ook al hadden zij de boete betaald. Hij vond het opnemen van het boetebeding ook in het belang van de bescherming van mevrouw [betrokkene], zo luidt de verklaring van [getuige B] verder.
2.5.9. Uit de verklaring van C.N. [eiser] als partijgetuige blijkt dat [eiser] c.s. zich bij de totstandkoming van de koopovereenkomst niet hebben verdiept in de betekenis en het effect van het boetebeding.
2.5.10. De rechtbank acht [eiser] c.s. niet geslaagd in het bewijs. De getuige [getuige B] is enige die de stelling van [eiser] c.s. steunt met zijn verklaring dat hij de contractspartijen heeft uitgelegd dat met het beding werd bedoeld dat zij ook na betaling van de boete hun verbintenissen zouden moeten nakomen. Blijkens de verklaring van de getuige [getuige A] berust diens wetenschap van de desbetreffende feiten en omstandigheden op mededelingen achteraf van [getuige B]; over feiten en omstandigheden ter zake van de totstandkoming van die overeenkomst bevat de verklaring [getuige A] niets, omdat hij daar niet bij betrokken was. Uit de verklaring van C.N. [eiser] zelf (als partijgetuige) volgt dat zij zich bij de totstandkoming van de overeenkomst niet in dit punt verdiept hebben. Dat mevrouw [betrokkene] uit zijn uitlatingen en gedragingen heeft moeten begrijpen dat hij zulks bedoelde overeen te komen, is dan ook op grond van deze verklaring niet aannemelijk. Verder heeft hij niets verklaard wat voor dit onderdeel van de bewijsopdracht van belang is. Dit leidt tot het oordeel dat [gedaagde] c.s. de boete niet aan [eiser] c.s. verbeurd hebben.
2.5.11. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat volgens de wettelijke regeling van het boetebeding (artikelen 6:91ev. BW) geen nakoming zowel van het boetebeding als van de verbintenis waaraan het boetebeding verbonden is gevorderd kan worden (artikel 6:92 lid 1 BW). Uit de getuigenverklaring van [getuige B], die het beding heeft geformuleerd, blijkt dat deze dat heeft gedaan met het oog op de wederzijdse nakoming door partijen van hun verplichtingen ten opzichte van elkaar. Dat partijen bedoeld hebben een andere sanctie op de niet-nakoming overeen te komen dan een boete als bedoeld in die regeling, zoals [eiser] c.s. hebben bepleit en [gedaagde] c.s. gemotiveerd hebben betwist, blijkt niet uit de bewoordingen van het beding en is ook anderszins niet komen vast te staan. Dit onderdeel van de vordering wordt dan ook afgewezen.
2.6. De vergoeding van schade
2.6.1. Bij het vonnis van 22 november 2006 heeft de rechtbank [eiser] c.s. opgedragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat zij door de te late levering van de boerderij schade hebben geleden ad € 75.000,-, bestaande uit kosten voor buitengerechtelijke rechtshulp en schade door het twee volle teeltseizoenen later kunnen exploiteren van de overgedragen grond.
2.6.2. Bij conclusie na enquête hebben [eiser] c.s. hun eis aldus gewijzigd, dat de gevorderde schadevergoeding nu € 89.789,18 bedraagt en bestaat uit:
- gederfde huurinkomsten: 18 maanden à € 3.000,- = € 54.000,-;
- buitengerechtelijke kosten: declaraties van Derks Star Busmann te Arnhem in de periode van 13 februari tot en met 14 december 2004 voor een totaal van € 35.789,18.
[eiser] c.s. hebben een huurovereenkomst in het geding gebracht, waarin staat dat hij met ingang van 1 september 2005 voor de duur van vijf jaren bedrijfsruimte aan de [adres] te [woonplaats] verhuurt aan de vennootschap onder firma [V.O.F.] V.O.F. te Deil tegen een huurprijs van € 3.000,- per maand. Verder hebben zij de genoemde declaraties van Derks Star Busmann overgelegd.
2.6.3. [eiser] c.s. hebben geen toelichting gegeven bij de overgelegde huurovereenkomst. Zij stellen niet meer dan dat de schade in zoverre een gevolg is van het (bijna) twee jaren later kunnen verhuren van de boerderij. Zij hebben echter geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit geconcludeerd kan worden dat zij de boerderij al in februari 2004 aan [V.O.F.] V.O.F. hadden kunnen verhuren als de levering binnen een gebruikelijke termijn had plaatsgevonden en uit de huurovereenkomst, die blijkens hetgeen daarin vermeld is ingaat op 1 september 2005, blijkt dat niet. De vennoten [vennoot 1] en [vennoot 2] hebben zij niet als getuigen voorgebracht. De rechtbank acht het bewijs dan ook in zoverre niet geleverd.
2.6.4. Dat [eiser] c.s. kosten hebben gemaakt om [gedaagde] c.s. aan te sporen tot nakoming van hun leveringsverplichting is eveneens door [gedaagde] c.s. betwist. [gedaagde] c.s. voeren aan dat de dagvaarding waarmee deze procedure werd ingeleid vrijwel gelijkluidend is aan een begin 2004 aan hen toegezonden concept, en dat sindsdien (tevergeefs) enig overleg tussen de raadslieden heeft plaatsgevonden over een oplossing.
2.6.5. Op de door [eiser] c.s. overgelegde declaraties van Derks Star Busmann is telkens vermeld: “Declaratie volgens bijgevoegde specificatie”, maar die specificaties zijn niet in het geding gebracht. Daarmee blijft in het midden welke werkzaamheden deze declaraties betreffen. [eiser] c.s. hebben dan ook op dit punt het opgedragen bewijs niet geleverd. In het bijzonder is niet komen vast te staan dat het gaat om buitengerechtelijke werkzaamheden ter verkrijging van nakoming van de koopovereenkomst. Het bedrag van € 35.789,18 is dan ook niet toewijsbaar.
2.7. De vordering in reconventie
2.7.1. De afwijzing van de vordering in conventie brengt mee dat aan de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld is voldaan, zodat deze nu aan de orde komt.
2.7.2. [eiser] c.s. hebben nog niet gereageerd op deze vordering. Teneinde hen daartoe in de gelegenheid te stellen zal de rechtbank onder aanhouding van iedere verdere beslissing de zaak naar de rol verwijzen.
2.7.3. Een goede procesorde brengt mee dat de eindbeslissing in conventie eveneens wordt aangehouden.
BESLISSING
De rechtbank,
alvorens verder te beslissen,
in conventie en in reconventie
verwijst de zaak naar de rol van 20 februari 2013 voor conclusie van antwoord van [gedaagde] c.s. op de vordering in reconventie.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C.A. Walda en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2013.
coll: FH