RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team bestuursrecht
registratienummer: AWB 12/5045 ARN
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 7 februari 2013.
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.E.L.TH. Balkema,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 21 september 2012.
Bij besluit van 11 mei 2012 heeft verweerder het recht van eiser op een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) beëindigd per 11 mei 2012 en ingetrokken vanaf 11 april 2012 tot 11 mei 2012.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 8 januari 2013. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. A.E.L.Th. Balkema. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door H.A.E.M. Wagener.
1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat hij zijn hoofdverblijf had in de woning aan de [adres]. Verweerder neemt hierbij in aanmerking dat eiser aangaf dat hij geen huurcontract had, geen huur betaalde en dat er bij een huisbezoek bleek dat er niet of nauwelijks spullen aanwezig waren die er op kunnen duiden dat eiser daar zijn hoofdverblijf had.
2. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zijn hoofdverblijf had in de woning aan de [adres]. Hij voert aan dat er bij het huisbezoek wel degelijk spullen van hem aanwezig waren. Ook legt hij een verklaring van verhuurder Bedawi over, waarin deze verklaart dat eiser vier tot vijf dagen in de week sliep aan de [adres]. Daarnaast brengt hij een huurcontract in het geding.
3. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 april 2010, LJN: BM3881) te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. In dit verband is bepalend waar de belanghebbende het centrum van zijn maatschappelijk leven heeft.
4. Uit de rapportage over het huisbezoek blijkt, dat bij het huisbezoek diverse door eiser in het voorafgaande gesprek beschreven zaken niet werden aangetroffen in de woning. Zo waren geen etenswaren van eiser aanwezig, werd een door eiser genoemde pizzadoos van de vorige avond niet aangetroffen, was geen vuil wasgoed van eiser aanwezig in de woning en werden ook een door eiser genoemde shampoofles en een paar schoenen niet aangetroffen. Wel werden een tas met schone kleding en een toilettas van eiser aangetroffen. Ter zitting heeft eiser verklaard dat er wel etenswaren van hem aanwezig waren in de woning en dat in de tas met kleding ook zijn schoenen en vuile kleding zaten. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat de pizzadoos en shampoofles door de verhuurder zijn weggegooid.
5. De rechtbank volgt de rapportage die verweerder over het huisbezoek heeft opgesteld. De rechtbank hecht geen waarde aan de verklaring van eiser dat er wel etenswaren, schoenen en wasgoed van hem aanwezig waren in de woning, omdat eiser dit ter zitting voor het eerst heeft verklaard en de rapportage over het huisbezoek ook niet eerder vanwege onjuistheid heeft bestreden.
6. De vraag is of geoordeeld kan worden dat eiser in de woning aan de [adres] het centrum van zijn maatschappelijk leven had. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Uit de rapportage over het huisbezoek blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser wel degelijk heeft verbleven in de woning aan de [adres]. De rechtbank acht hiertoe van belang dat zijn toilettas en een tas met schone en vuile kleding zijn aangetroffen. Deze feiten duiden er naar het oordeel van de rechtbank echter op dat, zoals eiser ook ter zitting heeft verklaard, zijn verblijf op genoemd adres een kortdurend tijdelijk karakter had. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit het feit dat geen andere eigendommen van eiser zijn aangetroffen. Eiser had dus gedurende zijn verblijf enkel de beschikking over zijn kleding en toiletspullen. Hieruit leidt de rechtbank af dat er sprake was van een logeersituatie, zodat niet kan worden aangenomen eiser zijn hoofdverblijf heeft verplaatst naar de [adres] gedurende zijn verblijf aldaar. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat eiser niet beschikte over een huurcontract en geen huur betaalde. Het later in het geding gebrachte huurcontract doet hier niet aan af, nu eiser ter zitting heeft verklaard dat dit huurcontract later ondertekend en geantedateerd is en dat hij pas vanaf de zomer huur heeft betaald. Gedurende de door de rechtbank te beoordelen periode heeft hij dus geen huur betaald. Ook de overgelegde verklaring van verhuurder Bedawi maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, nu deze verklaring geen inzicht geeft in de feitelijke woonsituatie van eiser. In dat verband acht de rechtbank van belang dat uit deze verklaring ook niet blijkt dat eiser van 28 juni tot en met 11 augustus 2012 in Irak verbleef, terwijl de verklaring suggereert dat hij gedurende de gehele periode van 11 april tot en met 21 augustus 2012 4 à 5 nachten per week aan de [adres] verbleef.
7. Gelet op het bovenoverwogene moet worden geconcludeerd dat eiser verweerder niet op juiste wijze heeft ingelicht over zijn woonsituatie. Eiser heeft aldus gehandeld in strijd met de inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan en over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
Nu eiser ook niet door middel van het overleggen van verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt waar hij ten tijde in geding wel zijn hoofdverblijf had, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Verweerder was daarom bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb de bijstand van eiser over de periode van 11 april 2012 tot 11 mei 2012 in te trekken.
8. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
9. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
10. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Verhoeven, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2013.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 7 februari 2013.