RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team Bestuursrecht
Zittingsplaats Zutphen
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalten
verweerder.
[derde-partij],
te Aalten,
derde-partij
Bij besluit van 16 februari 2012 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen het realiseren van een aarden wal op het perceel van derde-partij aan de [adres A] te Aalten afgewezen.
Eiser heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 19 juni 2012 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar.
Bij besluit van 19 juni 2012 (hierna: het bestreden besluit), verzonden op 20 juni 2012, heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 9 januari 2013, waar eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.J. Nijhuis. Voorts is verschenen de derde-partij bijgestaan door zijn echtgenote.
2.1 Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Nu tot en met 30 maart 2012 een bezwaarschrift kon worden ingediend en een commissie als vorenbedoeld is ingesteld, had verweerder, gelet op het voorgaande en de Algemene termijnenwet, uiterlijk op 25 juni 2012 op het bezwaar moeten beslissen. Verweerder heeft in zijn vergadering van 19 juni 2012 beslist op het bezwaar van eiser, zodat anders dan eiser kennelijk meent, binnen de beslistermijn een besluit is genomen.
In verband met het vorenstaande is geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dwangsommen zou hebben verbeurd wegens het niet tijdig beslissen.
Gelet op bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb, heeft het beroep betrekking op het besluit van 19 juni 2012.
2.2 Eiser exploiteert een pluimveehouderij op het perceel [adres B] te Aalten. Derde-partij woont op het perceel [adres A]. In de directe nabijheid van – en evenwijdig aan – de grens tussen de percelen [adres B] en [adres A] heeft de derde-partij een aanvang gemaakt met de aanleg van een aarden wal. Hierover hebben eiser en de derde-partij een conflict gekregen.
2.3 Het beroep is blijkens de gedingstukken en de behandeling ter zitting beperkt tot de vraag of verweerder handhavend dient op te treden tegen de aarden wal omdat de in deze wal verwerkte grond stoffen bevat waarvan eiser en zijn gezin alsmede zijn kippen schade van kunnen ondervinden en tegen het nalaten van het aanbrengen van beplanting op deze wal.
De rechtbank overweegt allereerst dat, gelet op het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, voor een beoordeling van de door de derde-partij ter zitting naar voren gebrachte gronden geen aanleiding is.
2.4 Naar aanleiding van verzoek van eiser heeft verweerder onderzoek laten verrichten door een bij Tauw werkzame deskundige, die zijn bevindingen en conclusies heeft neergelegd in een rapport van 29 november 2011, kenmerk N001-482543PAL-cmn-V01.
Op basis van het rapport van Tauw huldigt verweerder de opvatting dat de ten behoeve van de aarden wal gebruikte grond geen schadelijke stoffen bevat. Die opvatting heeft geleid tot het primaire en het bestreden besluit.
2.5 Eiser is van mening dat de aarden wal wel risico’s voor de gezondheid van zijn kippen met zich brengt. Ter ondersteuning van dit standpunt betoogt eiser in hoofdzaak dat het onderzoek naar de samenstelling van de bij de aanleg van de aarden wal gebruikte grond niet volledig is geweest en ook overigens gebreken vertoont, en dat verweerder het rapport van Tauw om die reden niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen.
2.6 In het rapport van Tauw van 29 november 2011 is door een deskundige van Tauw een risicobeoordeling uitgevoerd voor een partij grond die is toegepast in de aarden wal op het perceel [adres A] te Aalten. In dit rapport is het volgende gesteld:
“Conclusie:
Uit de uitgevoerde risicobeoordeling blijkt dat de kans klein is dat Boscalid en
Prochloraz het freatisch grondwater bereiken. Mocht dit op termijn toch gebeuren dan bedragen de verwachte concentraties in het grondwater hooguit enkele ug/l. De worst case berekende inname van Boscalid en Prochloraz voor kippen ligt ver onder de toegestane inname. Er is dus geen sprake van onaanvaardbare humane risico’s als gevolg van ingestie van verontreinigde grond in de grondwal.
Aanbevelingen
Uit de door de gemeente verstrekte informatie blijkt dat de verontreinigde partij grond niet noodzakelijk is voor de aanleg van de grondwal. De aanbevelingen zijn:
- Afvoer van de verontreinigde grond naar een geschikte bestemming. Vervolgens controle van de grondwaterkwaliteit ter plaatse van de grondwal (een peilbuis: grondwatermonster te analyseren op organochloor bestrijdingsmiddelen inclusief Boscalid en Prochloraz.”.
Naar aanleiding van hetgeen door eiser naar voren is gebracht heeft verweerder Tauw verzocht nader te reageren. In het rapport van 10 februari 2012, kenmerk N003-4765389PAL-cmn-V02-NL, heeft Tauw een reactie gegeven. In dit rapport laat Tauw de conclusie van de in het rapport van 29 november 2011, kenmerk N001-482543PAL-cmn-V01, uitgevoerde risicobeoordeling ongewijzigd. In dit rapport is verder gesteld:
“Indien op lange termijn Boscalid, Prochloraz en/of 2-chloronicotinezuur toch het grondwater bereiken zullen als gevolg van verdunning en absorptie de concentraties hooguit enkele ug/l bedragen. Het is voorts niet duidelijk of dit grondwater zal worden aangetrokken door de wateronttrekking op het buurperceel (zie paragraaf 3.2 van onze risicoanalyse). Mocht dit het geval zijn dan zullen de concentraties in het onttrekkingswater door verdunning nog verder worden verlaagd.”.
2.7 De rechtbank is niet gebleken dat de rapporten van Tauw naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat verweerder deze niet aan zijn besluitvorming heeft mogen baseren. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser weliswaar de rapporten van Tauw heeft betwist, maar dat hij tegenover deze rapporten geen advies van een deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd. De omstandigheid dat geen onderzoek bij de kippen is verricht, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat het rapport om die reden buiten beschouwing moet blijven. Immers niet gebleken is dat de wijze waarop Tauw de risico’s heeft berekend onjuist of anderszins ondeugdelijk is.
Ook het door eiser bij zijn verzoek om handhaving overgelegde rapport Laboratoriumanalyses van Koch Bodemtechniek van november 2011, waarbij een door eiser genomen monster uit de aarden wal is geanalyseerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op de rapporten van Tauw heeft mogen baseren. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat dit slechts een enkele analyse van een enkel monster betreft en Koch Bodemtechniek heeft hieraan geen conclusies verbonden.
Voor zover eiser eerst ter zitting heeft gewezen op de verschillen tussen de rapporten van Terra Agribusiness van 23 december 2011 (project 2011/121) en van 4 januari 2012 (project 2011-121/01), overweegt de rechtbank dat dit rapporten betreft welke zijn opgesteld in het kader van de Regeling Bodemkwaliteit. Deze rapporten zijn niet bepalend geweest voor beantwoording van de vraag of sprake is van schadelijke stoffen voor mens of dier in de aarden wal.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat in zoverre geen aanleiding bestond om handhavend op te treden.
2.8 Met betrekking tot de beplanting die op de aarden wal moet worden aangebracht in verband met de voorwaarde die verbonden is aan de aanlegvergunning van 16 september 2010 die aan de derde-partij is verleend, overweegt de rechtbank als volgt.
Niet in geschil is dat de aarden nog niet geheel gerealiseerd is en dat nog geen beplanting is aangebracht conform de voorwaarde verbonden aan de aanlegvergunning.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat ten tijde van het bestreden besluit het aanbrengen van die beplanting in overleg met partijen is uitgesteld tot 15 augustus 2012 in verband met de bedrijfsactiviteiten van eiser. Onder deze omstandigheden is geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit ter zake handhavend diende op te treden.
2.9 Gelet op het vorenstaande, is het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach - de Wit. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2013.