vonnis
RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team kanton en handelsrecht
zaaknummer / rolnummer: C/05/238482 / KG ZA 13-19
Vonnis in kort geding van 18 februari 2013
[eiser]
eiser,
advocaat mr. P.A.J. Huijbregts te ‘s-Hertogenbosch,
[gedaagden]
gedaagden,
advocaat mr. drs. M.C.L. Gimbrère te ‘s-Hertogenbosch.
Eiser zal hierna [eiser] worden genoemd. Gedaagden zullen hierna, afzonderlijk,
respectievelijk [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 4], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van gedaagden.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] woont met zijn gezin aan de [adres] 26 te [woonplaats], gemeente [woonplaats].
2.2. Op de nabijgelegen percelen [adres] 24, 28 en 30 te [woonplaats] is een champignonkwekerij gevestigd bestaande uit drie bedrijfshallen, als ook een timmerfabriek.
2.3. De voornoemde timmerfabriek wordt geëxploiteerd door [gedaagde sub 1].
[gedaagde sub 4] is enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde sub 1].
2.4. [gedaagde sub 4] is zoon van [gedaagde sub 3]. [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] zijn de enige vennoten van [gedaagde sub 4], gevestigd aan de [adres] 30 te [woonplaats]. [gedaagde sub 4] heeft blijkens het door [eiser] overgelegde uittreksel uit het handelsregister van 7 januari 2013 (onder meer) tot doel het exploiteren van één of meer champignonkwekerijen.
2.5. Bij de voornoemde timmerfabriek is een ketelhuis gebouwd, met daarin een houtgestookte verbrandingsketel als krachtbron van de centrale-verwarmingsinstallatie
(cv-installatie) en een stoominstallatie die zich eveneens in het ketelhuis bevinden.
De cv-installatie dient ter verwarming van de champignonkwekerij en van de timmerfabriek op de percelen [adres] 24, 28 en 30 te [woonplaats]. De stoominstallatie is voor de schoonmaak van de genoemde hallen waarin champignons worden gekweekt.
2.6. Het voornoemde ketelhuis met installaties is gebouwd zonder dat daarvoor een bouw- dan wel omgevingsvergunning was verleend.
2.7. Bij brief van 14 april 2011 heeft het college van Burgemeester en Wethouders van [woonplaats] (hierna: het college) aan Gedeputeerde Staten van Gelderland onder meer geschreven:
‘Bij schrijven van 14 april 2011 heeft uw college een verzoek gedaan om opheldering te geven over de planologische inpasbaarheid van een aantal gebouwen en activiteiten van de heer H.A.J.M. [gedaagde sub 4] op de percelen plaatselijk bekend [adres] 24-30 te [woonplaats]. Voor u is als bevoegd gezag voor wat betreft de aanvraag om een milieuvergunning van de heer [gedaagde sub 4] met name van belang de aanvraag om bouwvergunning voor het ketelhuis (…)
In onze collegevergadering van 13 september 2011 hebben wij naar aanleiding van de resultaten en bevindingen van een juridische analyse met betrekking tot de percelen, gebouwen e.d. [adres] 24, 24A, 28 en 30 te [woonplaats] de principebereidheid uitgesproken om het ketelhuis op [adres] 30 planologisch te legaliseren. Wij overwegen dat te gaan doen door middel van een herziening van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied, binnendijks deel” en wel voor alle percelen.
De definitieve besluitvorming over de principebereidheid (…) wordt voorzien in de collegevergadering van 11 oktober a.s.’
2.8. Bij brief van 21 december 2012 aan het college heeft [gedaagde sub 4] een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor de bouw van het voornoemde ketelhuis.
Die vergunning is (nog) niet verleend.
2.9. [gedaagde sub 4] heeft bij brief van 31 januari 2013 de gemeenteraad van [woonplaats] verzocht een nieuw bestemmingsplan vast te stellen voor de locatie [adres] 24, 28 en 30 te [woonplaats], overeenkomstig het concept-voorontwerpbestemmingsplan van 13 december 2012 dat [gedaagde sub 4] heeft doen opstellen. Wijziging van het ter plaatste geldende bestemmingsplan heeft (nog) niet plaatsgevonden.
2.10. Met betrekking tot het voornoemde ketelhuis zijn diverse procedures gevoerd.
In verband daarmee is de houtgestookte verbrandingsketel in het ketelhuis een aantal malen buiten gebruik geweest. Aangaande het ketelhuis lopen thans nog vier bestuursrechtelijke procedures.
2.11. Sinds 1 januari 2013 is als gevolg van veranderde regelgeving geen vergunning meer nodig voor het in gebruik hebben van de houtgestookte verbrandingsketel in het ketelhuis. In plaats daarvan geldt een meldingsplicht. [gedaagde sub 4] heeft de houtgestookte verbrandingsketel in (of omstreeks) januari 2013 weer in gebruik gesteld.
3.1. [eiser] vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad met veroordeling in de proceskosten, vermeerderd met rente en veroordeling in de nakosten, gedaagden hoofdelijk, althans één van hen, te verbieden, zulks op straffe van een dwangsom, de afvalgestookte afvalverbrander, onderdeel van de inrichting aan de [adres] 24a, 28 en 28a in werking te hebben zolang dit niet is toegestaan op grond van publiekrechtelijke regelgeving, in het bijzonder het bestemmingsplan dat aldaar vigeert, thans bestemmingsplan ‘Buitengebied, binnendijks deel’.
3.2. Gedaagden voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Gedaagden betwisten de bevoegdheid van de voorzieningenrechter. Dat verweer faalt. [eiser] stoelt de vordering tot buitengebruikstelling van de houtgestookte verbrandingsketel op onrechtmatige hinder. Gedaagden kunnen dan ook niet worden gevolgd in hun stelling dat een privaatrechtelijke grondslag voor de vordering ontbreekt.
4.2. Verder stellen gedaagden zich op het standpunt dat drie van hen ten onrechte in deze procedure zijn betrokken. Zij voeren in dat verband aan dat [gedaagde sub 1] enkel huurder is van de locatie en als zodanig de aanwezige timmerfabriek exploiteert en dat [gedaagde sub 1] niet bij machte is om de verbrandingsketel in of buiten werking te stellen. Dat verweer slaagt evenmin. Het ketelhuis staat op het terrein dat [gedaagde sub 1] huurt. Nu gedaagden hun stelling dat [gedaagde sub 4] zelf (indirect) het ketelhuis exploiteert niet nader hebben onderbouwd, moet het er voor worden gehouden dat (ook) [gedaagde sub 1] de ketel kan en mag bedienen.
4.3. Evenzeer faalt het verweer dat [eiser] niet-ontvankelijk is voor zover de vorderingen zijn ingesteld jegens [gedaagde sub 3]. Wat ervan zij dat [gedaagde sub 3] 70 jaar oud is en dat zij niet betrokken is bij de bedrijfsvoering van de voornoemde timmerfabriek en champignonkwekerij, zoals gedaagden hebben aangevoerd, feit is dat zij bij de Kamer van Koophandel staat ingeschreven als vennoot van [gedaagde sub 4], dat daar is ingeschreven dat de onderneming van deze firma als activiteit heeft het exploiteren van één of meer champignonkwekerijen en dat de firma is gevestigd aan de [adres] 30 te [woonplaats]. Dat [gedaagde sub 3] inmiddels geen vennoot meer is, blijkt nergens uit. Het moet er daarom voor worden gehouden dat [gedaagde sub 3] hoofdelijk verbonden vennoot is van de firma die de champignonkwekerij in de genoemde hallen exploiteert, nu gedaagden ter zitting ook niet hebben onderbouwd dat, zoals zij hebben aangevoerd, een ander bedrijf dan de genoemde firma exploitant is van de kwekerij in deze hallen.
4.4. Gelet op al het vorenstaande is [eiser] ook ontvankelijk voor zover de vorderingen zijn ingesteld jegens [gedaagde sub 4].
4.5. Vervolgens hebben gedaagden aangevoerd dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering in dit kort geding. Ook dat verweer slaagt niet.
[eiser] stelt dat hij onrechtmatige hinder ondervindt van de houtgestookte verbrandingsketel in het ketelhuis. Aldus zoekt hij bescherming tegen een beweerdelijk voortdurende, dan wel telkens terugkerende, aantasting van zijn subjectieve rechten.
Hieruit vloeit voort dat [eiser] voldoende spoedeisend belang heeft de zaak voor te leggen aan de voorzieningenrechter, teneinde die gestelde aantasting te doen eindigen.
4.6. Hiermee wordt toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de vordering. Vaststaat dat [eiser] hinder ondervindt van de houtgestookte verbrandingsketel in het ketelhuis. Gedaagden hebben namelijk niet weersproken dat [eiser] in verband met stank- en rookoverlast ramen en deuren van zijn woning gesloten moet houden als de verbrandingsketel in gebruik is, dat dan geen gebruik kan worden gemaakt van de tuin en dat het gezin van [eiser] om die redenen wel eens elders heeft moeten verblijven.
4.7. Hinder in die mate, zoals hierboven geschetst, als gevolg van de verspreiding van stank en rook is voorshands geoordeeld onrechtmatig in de zin van art. 6:162 BW j°
art. 5:37 BW. Daarbij komt dat de bouw van het ketelhuis in strijd is met het geldende bestemmingsplan ter plaatse. Het verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan zoals [gedaagde sub 4] dat heeft ingediend, is nog niet gehonoreerd en uit niets blijkt dat dit op korte termijn zal geschieden. Verder hoeft als gevolg van veranderde regelgeving voor het gebruik van de verbrandingsketel weliswaar geen vergunning meer aangevraagd te worden, maar een meldingsplicht is er wel en er kunnen – onweersproken – voorwaarden verbonden worden aan het gebruik van de onderhavige verbrandingsketel.
4.8. Dan hebben gedaagden nog aangevoerd dat de champignonkwekerij en timmerfabriek worden bedreigd in hun voortbestaan als de houtgestookte verbrandingsketel buiten gebruik wordt gesteld. Dat verweer gaat bij gebreke van nadere onderbouwing niet op nu in de afgelopen jaren de houtgestookte verbrandingsketel wel vaker (langdurig) buiten gebruik is geweest. Gedaagden hebben niet weersproken dat de cv-installatie en de stoominstallatie dan op gas werden gestookt. Aldus kon de bedrijfsvoering van de kwekerij en timmerfabriek ook zonder het gebruik van de houtgestookte verbrandingsketel worden voortgezet.
4.9. De slotsom is dan ook dat de vordering zal worden toegewezen zoals hierna volgt. Daarbij zal de dwangsom worden beperkt.
4.10. Gedaagden zullen als de in het ongelijk gestelde partij, zoals gevorderd, hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld, vermeerderd met de wettelijke rente. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 102,81
- griffierecht 274,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal € 1.192,81
4.11. De gevorderde veroordeling in de nakosten zal eveneens toegewezen worden, evenwel op de wijze als hierna vermeld.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. verbiedt gedaagden hoofdelijk, met dien verstande dat indien en voor zover de één voldoet ook de anderen daardoor zullen zijn bevrijd, de houtgestookte verbrandingsketel voornoemd, onderdeel van de inrichting aan de [adres] 24a, 28 en 28a te [woonplaats], in werking te hebben zolang dit niet is toegestaan op grond van publiekrechtelijke regelgeving, in het bijzonder het bestemmingplan dat aldaar vigeert, thans het bestemmingsplan ‘Buitengebied, binnendijks deel’;
5.2. veroordeelt gedaagden hoofdelijk, met dien verstande dat indien en voor zover de één voldoet ook de anderen daardoor zullen zijn bevrijd, om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoen, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt;
5.3. veroordeelt gedaagden hoofdelijk, met dien verstande dat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen daardoor zullen zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.192,81, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.4. veroordeelt gedaagden hoofdelijk, met dien verstande dat indien en voor zover de één betaalt, ook de anderen daardoor zullen zijn bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis wordt voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken
op 18 februari 2013.