ECLI:NL:RBONE:2013:BZ8499

Rechtbank Oost-Nederland

Datum uitspraak
25 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
05/800237-12
Instantie
Rechtbank Oost-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een militair wegens mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg

In deze zaak heeft de militaire kamer van de Rechtbank Oost-Nederland op 8 april 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 23-jarige militair, die beschuldigd werd van mishandeling. De verdachte heeft op 20 februari 2012 in Boxtel een persoon, hierna aangeduid als [slachtoffer], in het gezicht gestompt, wat leidde tot zwaar lichamelijk letsel, waaronder een schedelfractuur. De militaire kamer heeft vastgesteld dat er een causaal verband bestaat tussen de vuistslag van de verdachte en het letsel van het slachtoffer, ondanks de verdediging die aanvoerde dat het slachtoffer zelf de keuze had gemaakt om te vallen.

Tijdens de zitting op 25 maart 2013 is de zaak behandeld, waarbij de verdachte werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.I.L. Vermeeren. De officier van justitie, mr. J.C. Stikkelman, heeft gerekwireerd en de verdachte heeft zijn verdediging gevoerd. De militaire kamer heeft de verklaringen van getuigen en de omstandigheden van het incident zorgvuldig gewogen. De verdediging stelde dat de verdachte handelde uit noodweer, maar dit werd door de militaire kamer verworpen, omdat de feiten niet aannemelijk werden geacht.

De militaire kamer heeft de verdachte schuldig bevonden aan mishandeling, met als gevolg zwaar lichamelijk letsel, en heeft hem veroordeeld tot een werkstraf van 40 uren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer], volledig toegewezen, waarbij een schadevergoeding van € 20.366,93 werd vastgesteld, vermeerderd met wettelijke rente. De militaire kamer heeft ook een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, zodat de benadeelde partij de schade kan verhalen zonder directe confrontatie met de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Promis II
Parketnummer : 05/800237-12
Datum zitting : 25 maart 2013
Datum uitspraak : 8 april 2013
Tegenspraak
Vonnis van de militaire kamer in de zaak van
de officier van justitie in het arrondissement Oost-Nederland
tegen
naam : [verdachte],
geboren op : [geboortedatum],
adres : [adres],
plaats : [woonplaats].
Raadsman : mr. F.I.L. Vermeeren, advocaat te 's-Hertogenbosch.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 20 februari 2012 te Boxtel opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]), in het gezicht heeft gestompt en/of geslagen, tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (schedelfractuur), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is op 25 maart 2013 ter terechtzitting onderzocht. Verdachte is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.I.L. Vermeeren voornoemd.
Als benadeelde partij is ter terechtzitting de heer [slachtoffer] verschenen, met zijn raadsvrouw mr. B. Brens.
De officier van justitie, mr. J.C. Stikkelman, heeft gerekwireerd.
Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.
3. De beslissing inzake het bewijs
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat niet ter discussie staat, vastgesteld.
Verdachte heeft [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) op 20 februari 2012 te Boxtel in zijn gezicht gestompt. [slachtoffer] is vervolgens ten val gekomen, met zijn hoofd op de grond.
[slachtoffer] is van 23 februari 2012 tot en met 29 februari 2012 in het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis opgenomen geweest en is vervolgens in het St. Elisabeth ziekenhuis in Tilburg opgenomen wegens een ‘contusio cerebri’ (hersenkneuzing) en een schedelfractuur.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat verdachte heeft beaamd dat hij [slachtoffer] (opzettelijk) heeft geslagen en dat naar de uiterlijke verschijningsvorm logischerwijs sprake is van een causaal verband tussen de vuistslag door verdachte en de val van [slachtoffer].
Dat, zoals de verdediging heeft betoogd, [slachtoffer] er zelf voor gekozen heeft om - in reactie op de vuistslag - achterover te vallen, is volgens de officier van justitie niet aannemelijk geworden.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden gekomen tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde, nu naar zijn mening - gezien de verklaringen van verdachte en getuige [getuige1] - geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van letsel en evenmin van een causaal verband tussen de klap van verdachte en het vallen van [slachtoffer].
Beoordeling door de militaire kamer
Vast staat dat verdachte [slachtoffer] welbewust een vuistslag heeft gegeven. Naar het oordeel van de militaire kamer ligt hierin, anders dan de verdediging kennelijk heeft beoogd te stellen, reeds besloten dat verdachte opzet heeft gehad [slachtoffer] pijn of letsel toe te brengen en is aldus sprake van mishandeling. Dat verdachte wellicht niet de intentie heeft gehad om [slachtoffer] hard te slaan en/of zwaar lichamelijk letsel te veroorzaken, doet daar niet aan af. Het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is niet ten laste gelegd.
[slachtoffer] heeft, zoals hiervoor is opgemerkt bij de weergave van de feiten, na het incident enige tijd in het ziekenhuis gelegen wegens een hersenkneuzing en een schedelfractuur. De militaire kamer kwalificeert deze fysieke gevolgen als zwaar lichamelijk letsel.
Door de verdediging is niet betwist dat het bedoelde letsel zijn oorzaak vindt in de val van [slachtoffer]. Wel wordt betwist dat de val – en daarmee het letsel – zijn oorzaak vindt in de vuistslag van verdachte. De raadsman van verdachte heeft betoogd dat [slachtoffer] zelf de keuze heeft gemaakt te vallen.
De militaire kamer verwerpt deze stelling van de verdediging, nu deze geen steun vindt in de verklaringen van de getuigen. Verdachte zelf heeft daarover verklaard: “Op de manier waarop ik de man heb geslagen denk ik dat het logisch is dat iemand misschien even bewusteloos is en naar de grond toe gaat.” Getuige [getuige2] heeft naar aanleiding van de klap van verdachte verklaard: “Ik zag dat de man hierop direct naar de grond viel en daardoor met zijn hoofd op de straat terecht kwam.” En getuige [getuige3]: “Ik zag dat hij die man aan de linkerzijde, ongeveer tegen zijn kaak raakte. Ik zag dat die man meteen achterover viel en met zijn achterhoofd op de grond viel. Volgens mij was die man al bewusteloos voordat hij de grond raakte. Het leek alsof hij als een vaatdoek in elkaar zakte ”
Uit de verklaringen volgt dat [slachtoffer], als direct gevolg van de vuistslag, is gevallen en (ongelukkig) met zijn hoofd op de grond terecht is gekomen. De verklaring van getuige [getuige1] “voor wat ik kon zien leek de klap die [verdachte] uitdeelde niet hard te zijn gegaan. Ik vond het wel raar dat de jongen na een klap al op de grond viel” en de verklaring van verdachte dat hij vond dat de man “overdreven” achteroverviel, dat hij niet uit volle kracht sloeg en dat hij niet iemand is die heel hard slaat omdat hij dat altijd tijdens sportlessen hoort, doen daar niet aan af. Ook een met minder kracht geslagen klap op het hoofd kan immers, afhankelijk van de exacte raakplaats en de gesteldheid van het slachtoffer, tot een val leiden, al dan niet veroorzaakt door tijdelijke bewusteloosheid. Dat de klap niet zo hard was staat bovendien haaks op de verklaringen van de andere omstanders. [getuige5] heeft namelijk verklaard dat verdachte “hard” heeft geslagen met zijn vuist en [getuige4] en [getuige3] hebben verklaard over het “met kracht” uitdelen van een vuistslag .
Gelet op het voorgaande acht de militaire kamer bewezen dat wel degelijk sprake is van een causaal verband tussen de vuistslag van verdachte en het vallen van [slachtoffer], en daarmee ook tussen de vuistslag en het zwaar lichamelijk letsel van [slachtoffer].
Conclusie
De militaire kamer acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
hij op 20 februari 2012 te Boxtel opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]), in het gezicht heeft gestompt , tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (schedelfractuur), heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd, is niet bewezen. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
4a. De kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
4b. De strafbaarheid van het feit
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer.
Daartoe heeft hij aangevoerd dat verdachte met één ingehouden klap heeft gereageerd tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn eigen lijf/gezondheid door [slachtoffer] en dat verdachte reëel bezien geen andere keuze had. De aanranding door [slachtoffer] bestond er uit dat deze verdachte tot driemaal toe in het gezicht heeft gepakt, waarna verdachte hem steeds wegduwde en waarschuwde. Na de derde keer kwam [slachtoffer] op hem afgelopen met een gebalde vuist richting zijn gezicht, waardoor verdachte het gevoel kreeg dat [slachtoffer] hem zou slaan. Hij voelde zich bedreigd waarna hij de klap heeft uitgedeeld.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat de verklaring van verdachte, dat hij [slachtoffer] heeft geslagen omdat [slachtoffer] hem in zijn gezicht heeft geknepen en/of met dreigend gebalde vuist op verdachte kwam aflopen, terzijde moet worden geschoven nu deze verklaring op gespannen voet staat met de door getuigen afgelegde verklaringen. De officier van justitie heeft gesteld dat verdachte zich, misschien vanwege de ontremmende werking van de door hem genuttigde alcohol, genoodzaakt heeft gevoeld op te treden, maar dat dit optreden disproportioneel is geweest.
De beoordeling door de militaire kamer
De militaire kamer verwerpt het verweer. De rechtbank acht de feiten die verdachte aan de gestelde noodweer ten grondslag legt niet aannemelijk geworden. Geen van de getuigen, ook niet de getuigen [getuige5], [getuige2] en [getuige4], die gedetailleerd verklaren over de handelingen van [slachtoffer] tot het moment dat hij de klap kreeg, verklaart er over dat [slachtoffer] verdachte in het gezicht heeft gegrepen, noch dat hij verdachte met gebalde vuist aanviel.
Voor zover reeds over actief handelen van de zijde van [slachtoffer] gericht op verdachte wordt gesproken, (getuige5) en [getuige4] verklaren daar in het geheel niet over, betreft het duwen (tegen de borst).
Gelet op het voorgaande is de militaire kamer van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een zodanige aanval door [slachtoffer] op verdachte, dan wel een andere persoon, dat het voor verdachte noodzakelijk was om in te grijpen door een vuistslag uit te delen.
Conclusie
De militaire kamer is van oordeel dat het bewezenverklaarde feit strafbaar is.
5. De strafbaarheid van verdachte
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. Het beroep van de raadsman van verdachte op noodweer exces treft geen doel aangezien naar het oordeel van de militaire kamer, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, niet vast is komen te staan dat sprake is geweest van een ‘noodweersituatie’. Verdachte is dus strafbaar.
6. De motivering van de sanctie(s)
Bij de beslissing over de straf heeft de militaire kamer rekening gehouden met:
- de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan; en
- de persoon en de persoonlijke en financiële omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op de justitiële documentatie betreffende verdachte, gedateerd 27 juni 2012.
De strafmaat
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 200 uren, waarbij verdachte in het geval hij deze werkstraf niet (naar behoren) verricht een vervangende hechtenis voor de duur van 100 dagen dient te ondergaan. Bij het bepalen van zijn strafeis heeft de officier van justitie rekening gehouden met het feit dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest en de omstandigheid dat, ondanks het feit dat de gevolgen van de mishandeling voor [slachtoffer] ernstig zijn geweest, verdachte slechts één klap heeft uitgedeeld en uit de verklaringen van getuigen blijkt dat hij niet de bedoeling heeft gehad een gevecht te veroorzaken.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft primair het standpunt ingenomen dat verdachte vrijgesproken moet worden van het hem ten laste gelegde en, subsidiair, dat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Strafmaatverweren heeft de raadsman niet gevoerd.
Beoordeling door de militaire kamer
Verdachte heeft [slachtoffer] mishandeld door hem een harde vuistslag in het gezicht te geven, waarna [slachtoffer] ten val is gekomen en (kennelijk op ongelukkige wijze) met zijn hoofd op de straat terecht is gekomen waardoor hij ernstige verwondingen heeft opgelopen. Uit de slachtofferverklaring die [slachtoffer] ter terechtzitting heeft voorgelezen, blijkt dat hij thans nog fysiek en psychisch nadelige gevolgen ondervindt van het incident.
De militaire kamer acht bovendien de houding van verdachte, die nadat hij zag dat [slachtoffer] met zijn hoofd op de grond was gevallen direct is weggegaan en die noch ter plekke noch nadien naar de gezondheidstoestand van [slachtoffer] heeft geïnformeerd, weinig respectvol.
Ter terechtzitting heeft verdachte evenmin blijk gegeven van spijt ten aanzien van wat hij heeft veroorzaakt of medeleven voor [slachtoffer] betoond.
De militaire kamer is van oordeel dat een voorwaardelijke straf in het onderhavige geval geen recht doet aan de situatie. Niettemin acht de militaire kamer een onvoorwaardelijke werkstraf van 200 uur, als voorgesteld door de officier van justitie, te zwaar en ziet zij aanleiding daarvan in het voordeel van verdachte af te wijken door een werkstraf van 40 uren op te leggen.
In dat kader weegt de militaire kamer onder meer mee dat verdachte slechts een enkele klap heeft uitgedeeld, die onvoorzien en onbedoeld grote gevolgen heeft gehad. Daarnaast gaat de militaire kamer er vanuit dat verdachte heeft willen ingrijpen in een naar zijn mening onwenselijke situatie en is niet onaannemelijk dat het gedrag van [slachtoffer] tot op zekere hoogte aanleiding heeft gegeven tot enige bemoeienis door een derde als verdachte. Voorts is verdachte een ‘first offender’ en heeft hij
- zoals hierna aan de orde zal komen - reeds de negatieve gevolgen van zijn handelen te dragen, aangezien hij [slachtoffer] een niet onaanzienlijk bedrag zal dienen te betalen ter vergoeding van diens schade.
6a. De beoordeling van de civiele vordering, alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
[slachtoffer] heeft zich, als benadeelde partij, in het strafproces gevoegd ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het bewezenverklaarde feit.
Middels het indienen van een voegingsformulier, gedateerd 11 september 2013, heeft hij een bedrag van € 18.033,53 gevorderd, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf het moment van het schadeveroorzakende feit. Het bedrag valt blijkens de toelichting op de vordering uiteen in een bedrag van € 10.000,- ter zake van immateriële schade en van € 8.033,53 aan materiële schade, te weten € 260,- voor de ziekenhuisopnames, € 613,44 aan reiskosten, € 181,06 aan eigen risico voor de ziektekosten, € 97,30 voor een nieuwe bril, € 74,13 aan kosten voor het opvragen van medische informatie, € 70,- ter zake van kosten van een urgentieaanvraag en € 6.737,60 voor het verlies aan arbeidsvermogen (zijnde een bedrag van € 3.737,60 aan verlies aan inkomsten waar het gaat om werkzaamheden als glasvezelmonteur en € 3.000,- aan inkomstenderving betreffende zijn optreden als lid van de band (X)).
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw van [slachtoffer] verzocht de vordering naar boven bij te stellen in die zin dat het bedrag van € 3.737,60 wordt vermeerderd tot een bedrag van
€ 6.071,- aangezien bij de aanvankelijke berekening is uitgegaan van een verlies van inkomsten als glasvezelmonteur over een periode van 7 maanden, terwijl - gelet op de tijd die inmiddels is verstreken - bij de berekening een periode van 13 maanden als uitgangspunt moet worden genomen. Hiermee komt het totaal gevorderde bedrag op € 20.366,93.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gehele vordering, als voldoende onderbouwd, dient te worden toegewezen en komt daarbij op een bedrag van € 20.366,93, met daarnaast de wettelijke rente vanaf het schadeveroorzakende feit. Daarnaast heeft hij de militaire kamer verzocht een schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, althans afgewezen, dient te worden.
Daartoe heeft hij primair een beroep gedaan op artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en subsidiair op artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat sprake is van een zodanige mate van ‘eigen schuld’ aan de zijde van [slachtoffer] dat in ieder geval een deel van het gevorderde bedrag voor rekening van hemzelf dient te komen. De raadsman heeft gesteld dat nader onderzoek dient te worden verricht naar de mate van eigen schuld en de posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS) aangezien een dergelijke stoornis volgens hem veelal veroorzaakt is door een opeenstapeling van gebeurtenissen en niets slechts door één voorval. Nu een nader onderzoek als hiervoor bedoeld een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, moet de benadeelde partij naar de mening van de raadsman niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
Beoordeling door de militaire kamer
Niet in geschil is dat aan de benadeelde partij door de bewezenverklaarde mishandeling, met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg, rechtstreeks nadeel is toegebracht dat gedeeltelijk uit vermogensschade bestaat en gedeeltelijk uit immateriële schade.
Op basis van de brief van revalidatiearts (arts) van 22 januari 2013 betreffende de medische situatie van [slachtoffer], kan naar het oordeel van de militaire kamer worden vastgesteld dat een causaal verband bestaat tussen het bewezenverklaarde feit en de bij [slachtoffer] vastgestelde PTSS, nu in de brief onder meer staat “dat er sprake is van een posttraumatische stressstoornis naar aanleiding van het incident”. Niettemin is dit weinig relevant voor de beoordeling van de vordering, omdat de PTSS in de toelichting op de vordering niet wordt genoemd als grond waarop in overwegende mate een vergoeding ter zake van immateriële schade zou moeten worden toegekend. Er wordt immers een opsomming gegeven van verschillende klachten, te weten: “dagelijks hoofdpijn, ervaart trillingen in het hoofd, met name bij vermoeidheid, is verminderd fysiek belastbaar, heeft problemen met spraak, heeft cognitieve problemen, moeite met concentreren, een verminderd korte termijn geheugen vertraagde informatieverwerking”. Daarnaast wordt opgemerkt dat het voorval een eerder doorgemaakt trauma ‘triggert’, hetgeen de situatie voor [slachtoffer] extra moeilijk maakt. Dit is, naar het oordeel van de militaire kamer, mede gezien voornoemde brief van de revalidatiearts, niet onaannemelijk. Gezien de hoogte van bedragen die in gevallen als de onderhavige (gezien de fysieke en psychische ongemakken door hersenletsel) ter zake van immateriële schade worden toegewezen, acht de militaire kamer het verzochte bedrag van € 10.000,- bovendien reëel.
Voorts treft het betoog van de raadsman van verdachte, dat de verzochte vergoeding ter zake van materiële en immateriële schade slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt wegens ‘eigen schuld’ aan de zijde van [slachtoffer], geen doel. Uit hetgeen is overwogen ten aanzien van het noodweer verweer volgt reeds dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een wederrechtelijke aanval van [slachtoffer] die noopte tot de klap die de val en de daaruit voortvloeiende schade heeft veroorzaakt. Weliswaar volgt uit de verschillende verklaringen dat [slachtoffer] zich voorafgaand aan de klap mogelijk opdringerig en lastig gedroeg maar naar het oordeel van de militaire kamer is er geen sprake van dat dit lastige gedrag van [slachtoffer] richting verdachte dusdanig provocerend was dat de schade mede als gevolg van dit gedrag kan worden gezien. Voor zover er al sprake is van enig causaal verband tussen de schade en het gedrag van [slachtoffer] vereist de billijkheid, gelet op de uiteenlopende ernst van de over en weer gemaakte fouten, dat de vergoedingsplicht van verdachte geheel in stand blijft.
Nu naar het oordeel van de militaire kamer nader onderzoek ter zake van de vordering niet noodzakelijk is, de schadeposten door de benadeelde partij deugdelijk met stukken zijn onderbouwd en de schade op zichzelf door de verdediging ook niet wordt betwist, acht de militaire kamer het gevorderde bedrag volledig toewijsbaar. De militaire kamer zal dan ook een bedrag van € 20.366,93 toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2012. Ook ziet de militaire kamer aanleiding een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen tot voornoemd bedrag, teneinde [slachtoffer] de inning van het hem te betalen bedrag uit handen te nemen en een confrontatie tussen hem en verdachte zoveel mogelijk te voorkomen.
7. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 24c, 36f en 300 van het Wetboek van Straf¬recht.
8a. De beslissing
De militaire kamer, rechtdoende:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde, als vermeld onder punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot
het verrichten van een werkstraf gedurende 40 (veertig) uren.
Bepaalt dat deze werkstraf binnen 1 (één) jaar na het onherroepelijk worden van dit vonnis moet worden voltooid.
De termijn binnen welke de werkstraf moet worden verricht, wordt verlengd met de tijd dat veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen en de tijd dat hij ongeoorloofd afwezig is.
Beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast.
Stelt deze vervangende hechtenis vast op 20 (twintig) dagen.
8b. De beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe
- Veroordeelt de veroordeelde tegen kwijting aan [slachtoffer], te betalen € 20.366,93 (twintigduizenddriehonderdzesenzestig euro en drieënnegentig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
- Veroordeelt de veroordeelde tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vooralsnog begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Maatregel van schadevergoeding
- Legt op aan veroordeelde de verplichting aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], te betalen € 20.366,93 (twintigduizenddriehonderdzesenzestig euro en drieënnegentig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2012 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van de hoofdsom te vervangen door hechtenis voor de duur van 136 (honderdzesendertig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
- Bepaalt daarbij dat voldoening van de ene betalingsverplichting de andere doet vervallen.
Aldus gewezen door:
mr. T.P.E.E. van Groeningen, voorzitter, mr. E. de Boer, rechter, en kolonel mr. J. Wiersma, militair lid, in tegenwoordigheid van mr. M.W.M. Heutinck, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 8 april 2013.