vonnis
RECHTBANK OOST-NEDERLAND
Team kanton en handelsrecht
zaaknummer / rolnummer: C/06/133128 / HA ZA 12-372
[eiser],
wonende te [plaats], Tsjechië,
eiser,
advocaat mr. K.A.M. van Os- ten Have te Zutphen,
naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde,
advocaat mr. B.M. Stroetinga te Eindhoven.
Partijen zullen hierna [eiser] en Achmea genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 november 2012
- het proces-verbaal van comparitie van 25 januari 2013.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is op 25 maart 2008 eigenaar geworden van een [sloep] (hierna: de sloep). Hij heeft deze sloep bij Achmea (ten deze handelend onder de naam FBTO) verzekerd door het afsluiten van een pleziervaartuigverzekering (hierna: de verzekering) die onder meer dekking biedt bij diefstal. Op de verzekering zijn de “voorwaarden pleziervaartuigverzekering” (ingangsdatum 1 april 2009) van toepassing (hierna: de polisvoorwaarden), waarin – in het onderdeel “algemene voorwaarden” - onder meer het volgende is bepaald:
“(…)
Artikel 8 – Welk recht en welke taal zijn van toepassing
8.1 Op deze overeenkomst is het Nederlandse recht van toepassing. (…)”.
In het onderdeel “productvoorwaarden vaartuigverzekering” is onder meer het volgende bepaald:
“(…) Artikel 7 – Wanneer kunt u geen beroep doen op een schade-uitkering volgens artikel 4?
U ontvangt geen schade-uitkering:
(…)
7.2 Als de schade is ontstaan door onvoldoende onderhoud of onvoldoende zorg.
7.3 Als sprake is van diefstal van:
(…)
- het vaartuig zonder afsluitbare kajuit en deze niet met een gehard stalen ketting of kabel, voorzien van een gehard stalen slot, is bevestigd aan de steiger of een vast punt op de wal; (…)
Artikel 8 – Welke rechten heeft u bij het vaststellen van de schade-uitkering?
(…)
8.2 Het vaststellen van de schade-uitkering kan op twee manieren gebeuren:
- de schade wordt in onderling overleg tussen u en FBTO vastgesteld;
- de schade wordt vastgesteld door een bij het NIVRE (…) of bij het NVEP (…) ingeschreven expert die door FBTO wordt benoemd;
8.3 Bij verschil van mening over de hoogte van de schade-uitkering tussen u en FBTO kunt u eveneens een expert benoemen. Deze expert dient een bij het NIVRE of het NVEP ingeschreven expert te zijn. (…)”.
2.2. In december 2009 is [eiser] in verband met zijn werk voor enige tijd naar Tsjechië vertrokken. De sloep lag op dat moment op de gebruikelijke ligplaats, [jachthaven in plaats]. [eiser] heeft zijn vriend [naam 1] (hierna: [naam 1]) gevraagd de sloep tijdens zijn afwezigheid sneeuw- en ijsvrij te houden en een onderhoudsbeurt te laten geven. Op 11 februari 2010 is [naam 1] met de sloep gaan varen.
2.3. Op 22 maart 2010 heeft [eiser] bij Achmea gemeld dat de sloep was gestolen. Op 30 maart 2010 heeft [naam 1] bij de politie aangifte gedaan van diefstal van de sloep. Op 21 april 2010 heeft hij opnieuw aangifte gedaan omdat de eerdere aangifte wegens computerproblemen niet kon naar behoren kon worden verwerkt. In het proces-verbaal van aangifte d.d. 20 april 2010 staat onder meer het volgende:
“(…) Tussen donderdag 11 februari 2010 te 16.00 uur en zondag 21 maart 2010 te 16.00 uur werd op Buiten-IJ, binnen de gemeente Amsterdam, het in de aanhef vermelde feit gepleegd. (…)
Toen ik de boot had aangemeerd en vastgemaakt met een kabelslot aan een steigerpaal bij de watersportvereniging Schellingwoude op ’t Buiten-IJ had ik hem met een zogeheten buiskap (dekzeil) afgedekt. Deze was blauw van kleur.
Ik heb niemand toestemming gegeven deze boot met het dekzeil weg te nemen en het zich toe te eigenen. (…)”.
2.4. Achmea heeft Vijzelaar Expertise (hierna: Vijzelaar) en Compander B.V. (Compander) opdracht gegeven een toedrachtonderzoek in te stellen en heeft de uitkomsten van die onderzoeken aan [eiser] bekendgemaakt. Schadeonderzoekers hebben in dat kader onder meer gesprekken gevoerd met (onder meer) [naam 1] en [eiser].
2.5. Achmea heeft een rapport van Vijzelaar d.d. 15 april 2010 overgelegd waarin verslag wordt gedaan van het toedrachtonderzoek (hierna: het Vijzelaar-rapport). Ook heeft Achmea een door Compander opgetekende verklaring van de havenmeester annex beheerder van [jachthaven] overgelegd.
2.6. [eiser] heeft de ligplaats van de sloep in [jachthaven] voor 1 februari 2010 schriftelijk opgezegd per 1 april 2010.
2.7. Bij brief van 19 oktober 2010 heeft Achmea de aanspraak op dekking onder de verzekeringsovereenkomst afgewezen op grond van het feit dat de verzekerde naar haar oordeel onvoldoende medewerking had verleend aan het onderzoek en het feit dat sprake was van onvoldoende zorg voor het verzekerde object. Vervolgens heeft [naam 1] nogmaals een gesprek gevoerd met schadeonderzoeker De Boer van Compander.
2.8. Bij brief van 10 oktober 2011 heeft Achmea aan [eiser] onder meer het volgende geschreven:
“(…) De onderzoeker heeft andermaal een gesprek gehad met [naam 1]. Een schriftelijke verklaring is bijgesloten.
Gezien de inhoud van deze verklaring en dan met name de laatste alinea, zult u begrijpen dat wij geen enkele waarde kunnen hechten aan deze verklaring. Wij handhaven dan ook ons afwijzend standpunt. (…)”.
In het de bij genoemde brief gevoegde document “Verklaring betrokkene”, opgesteld door onderzoeker De Boer van Compander en ondertekend door [naam 1], staat onder meer het volgende:
“(…) Ik ben alleen weggegaan met het schip om de motor een beurt te laten geven bij Jachthaven Peek, het juiste adres weet ik niet maar de jachthaven zit bij Schellingwoude. Ik dacht toen dat ik daar zo naar toe kon varen.
Ik heb geen afspraak gemaakt bij Peek, ik dacht dat ik daar zo terecht kon om de motor een beurt te laten geven. Als ze daar geen tijd voor zouden hebben, zou ik het schip achterlaten en konden ze bij Peek het schip later een beurt geven. (…) Ik heb op het IJ, gezien de combinatie dat de sluis gesloten was en dat het behoorlijk koud was, besloten om het schip af te meren in een haventje. Ik zag aan de noordkant van het IJ bij Schellingwoude een klein haventje (…) Achteraf blijkt dit de haven van Watersportvereniging Schellingwoude te zijn. Ik ben een klein stukje de haven naar binnen gevaren maar kon niet verder want er was een ketting over de toegang van de haven gespannen. Ik heb toen besloten om het schip van [eiser] af te meren aan de linkerzijde (…) aan een aldaar gelegen ministeiger. Ik heb het schip afgemeerd met de voorzijde naar het IJ toe (…) Aan de achterzijde heb ik het schip vastgelegd met touwen aan de steiger en met de voorzijde aan een paal. Het schip is vergrendeld met een kabel en een slot aan een stalen oog aan de paal. (….) U vraagt mij waarom ik pas vier tot vijf weken later weer naar het schip ben toegegaan. Ik heb daar verder niet bij nagedacht. In de [jachthaven] lag het schip afgesloten en ook in Schellingwoude lag het afgesloten. Het was mij om het even waar het schip lag. Pas na enkele weken was ik in de gelegenheid om het schip op te halen en toen bleek het schip weg te zijn. (…)
U deelt mede dat de bewoners van een woonschip aldaar elke dag op de plaats komen waar het schip door mij werd afgemeerd en zij deelden mede dat zij het schip nooit hebben zien liggen. Ik deel u mede dat ik nu even het gesprek wens te beëindigen. Ik kom hier later eventueel op terug. (…)
Je vraagt mij waarom ik vorige keer mijn verklaring niet wilde ondertekenen. Ik deel mede dat ik vond dat het net een politieonderzoek betrof. Ik dacht bij mezelf: schrijf het lekker op en rapporteer af.
Je vraagt mij hoe het kan dat er diverse getuigen zijn die een dergelijke sloep nooit hebben zien liggen op de locatie waar ik de sloep heb achtergelaten. Ik heb daar geen verklaring voor want dat weet ik niet.
Ik heb geweigerd om het gesprek voort te zetten de eerste keer omdat ik op een plaats werd gezet waarvan ik vond dat ik daar niet thuis hoorde. Ik heb slecht gereageerd op telefoontjes en brieven omdat ik privé in een positie verkeerde die ik zelf niet lekker vond. Inmiddels heb ik de rust gevonden en wil deze zaak beëindigen. (…)
Ik geef geen antwoord op de vraag of ik de waarheid heb verteld en ik weet niet of ik bereid deze verklaring onder ede te bevestigen. (…)”.
2.9. In een door [eiser] overgelegd taxatierapport van Expertisebureau Bunschoten (hierna: Bunschoten) wordt de vrije verkoopwaarde van de sloep per maart 2010 getaxeerd op € 30.000,--.
3. De vordering
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, Achmea zal veroordelen
I. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting onder de pleziervaartuigpolis te betalen het bedrag van € 30.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
19 oktober 2010, althans 7 september 2012, althans een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
II. om [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de buitengerechtelijke kosten, thans begroot op € 1.158,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf een in goede justitie te bepalen datum tot aan de dag der algehele voldoening;
III. om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van
€ 811,40 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf een in goede justitie te bepalen datum tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. in de proceskosten.
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de volgende stellingen ten grondslag.
De sloep is gestolen en is tot op heden niet teruggevonden. Er is derhalve sprake van een verzekerd evenement en van totaal verlies. Op grond van de polisvoorwaarden heeft
[eiser] in dit geval recht op vergoeding door Achmea van de dagwaarde van de sloep, die € 30.000,-- bedraagt. [eiser] heeft Achmea verzocht de schade te vergoeden; Achmea weigert daartoe over te gaan. [eiser] heeft zonder resultaat getracht buiten rechte met Achmea tot een oplossing te komen; de in dat kader gemaakte kosten komen voor vergoeding in aanmerking en bedragen volgens het rapport Voorwerk II in totaal € 1.158,--. Voorts heeft [eiser] kosten moeten maken ter vaststelling van de schade, die € 811,40 bedragen en krachtens artikel 6:96 lid 2 sub b Burgerlijk Wetboek (BW) eveneens voor vergoeding in aanmerking komen.
4. Het verweer
4.1. Achmea concludeert dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, de vorderingen van [eiser] zal afwijzen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
4.2. Achmea voert, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de volgende verweren aan.
Achmea beroept zich op een tweetal afwijzingsgronden voor de aanspraak van [eiser] onder de verzekering. Ten eerste betwist zij dat het verzekerde evenement, de diefstal, heeft plaatsgevonden. [eiser] heeft hiervan de bewijslast en is in dat bewijs niet geslaagd, zodat de vordering reeds daarom dient te worden afgewezen. Bovendien heeft [eiser] geen recht op dekking onder de verzekering omdat niet voldaan is aan de zorgplicht als bedoeld in artikel 7.2 van de polisvoorwaarden. Met betrekking tot de gestelde schade voert Achmea aan dat de dagwaarde van de sloep ingevolge de polisvoorwaarden door experts van partijen in overleg moet worden vastgesteld. Nu [eiser] op basis van de onderzoeksresultaten van mening is dat zij geen dekking hoeft te verlenen is zij bevoegd de verplichting tot het vaststellen van de schade door onder meer haar eigen expert op te schorten totdat zal blijken of zij dat standpunt terecht huldigt. De eenzijdige schadevaststelling door de expert van [eiser] kan daar niet voor in de plaats worden gesteld. Nu Achmea niet heeft aangegeven de verzekeringsovereenkomst niet na te zullen komen wanneer haar verweer niet wordt gehonoreerd kan de vordering van [eiser] niet worden toegewezen en moet alsdan eerst ook de expert van Achmea de dagwaarde vaststellen. De door Bunschoten vastgestelde schade wordt in ieder geval betwist. De verschuldigdheid van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, kosten van de expert en wettelijke rente wordt eveneens betwist.
5. De beoordeling
5.1. Nu [eiser] woonachtig is buiten Nederland en de rechtsverhouding tussen partijen dus een internationaal element kent, dient allereerst te worden onderzocht of deze rechtbank in het onderhavige geschil rechtsmacht toekomt. Die vraag moet bevestigend worden beantwoord. Ingevolge artikel 2, lid 1 van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de gerechtelijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Verordening) heeft deze rechtbank rechtsmacht ter zake van de onderhavige vordering, nu Achmea in Nederland is gevestigd.
5.2. Alvorens over te gaan tot de beoordeling van de vordering dient te worden vastgesteld naar welk recht dit dient te geschieden. Partijen hebben zich daarover niet expliciet uitgelaten, maar zijn er getuige het feit dat zij in hun processtukken beide hebben gerefereerd aan bepalingen van Nederlands recht en aan Nederlandse jurisprudentie kennelijk vanuit gegaan dat op de verzekeringsovereenkomst en het onderhavige geschil Nederlands recht van toepassing is, hetgeen ook strookt met de in artikel 8.1 van de polisvoorwaarden vervatte uitdrukkelijke rechtskeuze. De vordering zal dan ook naar Nederlands recht worden beoordeeld.
5.3. [eiser] vordert nakoming van de verzekeringsovereenkomst. Hij stelt in dat verband dat de sloep op enig moment tussen 11 februari en 21 maart 2010 is gestolen, nadat deze door [naam 1] was afgemeerd in een uitwateringskanaal nabij de jachthaven van Schellingwoude. [naam 1] had de sloep daar afgemeerd omdat hij, onderweg naar de jachthaven Peek om de sloep een onderhoudsbeurt te geven zoals met [eiser] afgesproken, overvallen werd door het slechte (koude) weer en het feit dat de Oranjesluizen, waar hij dacht doorheen te moeten, gesloten waren. [naam 1] heeft de sloep afgemeerd aan een steiger ongeveer 50 meter buiten de haven van Schellingwoude en deze met een gehard stalen slot aan de steiger vastgelegd. [naam 1] heeft, om niet weer te worden overvallen door slecht weer, enkele weken gewacht alvorens de sloep op te halen. Toen hij op 21 maart 2010 aankwam bij de aanlegplaats met het plan de sloep naar Peek te varen, was deze verdwenen, aldus [eiser].
Deze gestelde gang van zaken is door Achmea gemotiveerd betwist. Achmea voert daartoe, onder verwijzing naar het Vijzelaar-rapport, onder meer aan dat de bewoners van een nabij de bewuste steiger gelegen woonschip, de heer en mevrouw [naam 2], aan onderzoeker
De Boer van Vijzelaar zouden hebben meegedeeld dat zij daar nooit een sloep hebben zien liggen, terwijl zij dagelijks minimaal vier keer op de plaats komen waar de sloep zou zijn afgemeerd. Ook de heer [naam 3], die een eigen sloep heeft liggen in de nabijgelegen jachthaven en daar met regelmaat komt, zou tegenover De Boer hebben verklaard de sloep nooit te hebben zien liggen op de plaats waar deze door [naam 1] zou zijn afgemeerd. Voorts heeft
De Boer gesproken met een werknemer van een aannemersbedrijf dat werkzaamheden uitvoerde in het jachthaventje naast de bewuste steiger en ook die zou hebben verklaard nooit een sloep te hebben zien liggen op de plaats waar [naam 1] zegt de sloep te hebben afgemeerd. Ook wijst Achmea erop dat bij de jachthaven Peek geen afspraak was gemaakt voor het onderhoud van de sloep en dat [naam 1], met deze informatie geconfronteerd, het gesprek met onderzoeker De Boer heeft beëindigd om hierover na te denken. Daarnaast is de ligplaats van de sloep bij [jachthaven] reeds voordat de sloep gestolen zou zijn opgezegd. Weliswaar heeft [eiser] hierover verklaard een ligplaats in een andere jachthaven te hebben gehuurd en daarvoor al te hebben betaald, maar een en ander is zonder nadere toelichting niet te rijmen met het gegeven dat [eiser] in het buitenland verbleef en dat [naam 1] de vrije hand had om te bepalen wanneer de boot voor een onderhoudsbeurt zou worden weggebracht, aldus Achmea. Ook refereert Achmea aan het feit dat [eiser] en [naam 1], naar haar mening, aanvankelijk onvoldoende medewerking hebben verleend aan het toedrachtonderzoek. Het feit dat [naam 1] de door hem in tweede instantie afgelegde verklaring heeft afgesloten met de opmerking geen antwoord te geven op de vraag of hij naar waarheid heeft verklaard en niet te weten of hij bereid is zijn verklaring onder ede te bevestigen, maakt dat op de inhoud daarvan niet kan worden vertrouwd, aldus Achmea.
[eiser] heeft ter comparitie van partijen in reactie op het verweer van Achmea onder meer verklaard dat hij de ligplaats had opgezegd omdat hij voornemens was de sloep in het nieuwe vaarseizoen uit te lenen aan zijn zuster, die in verband daarmee een ligplaats in de jachthaven van Enkhuizen zou overnemen van haar buurman. Het betalingsbewijs van die ligplaats in Enkhuizen stelt [eiser] desverzocht aan een onderzoeker van Achmea te hebben overhandigd. Ten aanzien van de servicebeurt heeft [eiser] verklaard dat hij met [naam 1] geen datum en locatie daarvoor had afgesproken, en dat het niet vreemd is dat [naam 1] niet vooraf een afspraak heeft gemaakt voor een onderhoudsbeurt bij Peek, omdat het seizoen destijds nog niet begonnen was en niemand het dan dus druk had.
5.4. Bij de beoordeling van de door [eiser] gestelde grondslag wordt vooropgesteld dat hij als verzekerde dient te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting door Achmea ook dient te bewijzen, dat de sloep is gestolen. Aan het bewijs van de gestelde diefstal mogen in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een afgemeerde open boot, hetgeen vergelijkbaar is met een geparkeerde auto, evenwel geen al te zware eisen worden gesteld. De verzekerde zal kunnen volstaan met het leveren van bewijs van feiten en/of omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat de gestelde diefstal heeft plaatsgevonden (vgl. HR 11 april 2003, LJN AF7070 en HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 141). Achmea heeft aangevoerd dat de door haar in het kader van haar verweer aangevoerde omstandigheden als hiervoor vermeld, alsmede het feit dat [eiser] niet heeft gereageerd op een bericht van de havenmeester dat de sloep was opgehaald maar niet teruggebracht, meebrengen dat in dit geval aan de stelplicht en bewijslast van [eiser] hogere eisen mogen worden gesteld dan de enkele mededeling dat de sloep is gestolen en dat daarvan aangifte is gedaan. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] zijn stelling dat de sloep is gestolen door het overleggen van de aangifte en het uiteenzetten van de omstandigheden rond het ophalen en afmeren van de sloep door [naam 1] vooralsnog voldoende heeft onderbouwd. De door Achmea aangevoerde omstandigheden en opgeworpen vragen maken evenwel dat het bewijs van de diefstal door het enkele overleggen van de aangifte (nog) niet is geleverd. Die aangifte vermeldt immers weinig tot niets over de gang van zaken op en na 11 februari 2010, terwijl daaromtrent door Achmea relevante vragen zijn opgeworpen. [eiser] zal door aanvullende bewijslevering nader aannemelijk moeten maken dat de sloep inderdaad is gestolen (en daartoe ook dat deze door [naam 1] op de gestelde wijze is afgemeerd in het bewuste uitwateringskanaal).
5.5. [eiser] heeft ter comparitie van partijen nog aangevoerd dat Achmea – kort gezegd – pas 2,5 jaar na de diefstal de afwijzingsgrond dat geen diefstal heeft plaatsgevonden heeft aangevoerd en bovendien de door de onderzoeker van Vijzelaar geoorde getuigen heeft “afgeschermd” door slechts achternamen en geen voorletters en adressen bekend te maken. Daarmee heeft Achmea [eiser] in bewijsnood gebracht en dit zou moeten resulteren in een omdraaiing van de bewijslast, aldus [eiser]. [eiser] wordt in deze redenering niet gevolgd. Dat het lang geduurd heeft voordat Achmea de diefstal (definitief) heeft betwist is op zijn minst ten dele aan [eiser] te wijten, nu uit de door Achmea uiteengezette – en grotendeels niet betwiste – gang van zaken rond het toedrachtonderzoek blijkt dat de door Achmea ingeschakelde onderzoekers de nodige moeite hebben moeten doen om [eiser] en [naam 1] te spreken te krijgen en dat [eiser] en [naam 1] beide op enig moment hebben geweigerd de onderzoekers (nog langer) te woord te staan. Wat betreft de door Achmea genoemde getuigen dient te worden vooropgesteld dat in beginsel niet van Achmea kan worden verlangd dat zij bij [eiser] getuigen aandraagt ter onderbouwing van de stellingen van [eiser]. Voor zover Achmea zich in het kader van eventueel door haar te leveren (tegen)bewijs van deze getuigen wenst te bedienen zal zij deze op de gebruikelijke wijze onder ede dienen te doen horen en kan zij niet volstaan met de weergave van – gestelde – verklaringen in het Vijzelaar-rapport, die bovendien niet zijn ondertekend. Daarmee is de (on)vindbaarheid van deze getuigen een (eventueel) probleem van Achmea en niet van [eiser].
5.6. Ter onderbouwing van haar beroep op schending van de zorgplicht, als bedoeld in artikel 7.2 van de polisvoorwaarden, heeft Achmea gesteld dat [eiser], althans [naam 1] wiens gedragingen aan [eiser] dienen te worden toegerekend en die in dit verband ook als verzekerde moet worden beschouwd, onvoldoende zorg heeft betracht door de sloep gedurende bijna zes weken onbeheerd achter te laten in het uitwateringskanaal, indien de sloep daar inderdaad door [naam 1] zou zijn afgemeerd. [eiser] heeft in reactie hierop onder meer aangevoerd dat, nu uit de polisvoorwaarden niet blijkt wanneer sprake zou zijn van onvoldoende zorg als bedoeld in artikel 7.2 en geen enkel voorschrift is opgenomen met betrekking tot de locatie waar een sloep wel of niet zou mogen worden aangelegd, hij uit de tekst van artikel 7.3 minst genomen mocht begrijpen dat wanneer de sloep met een gehard stalen slot aan een vast punt aan de wal is bevestigd (zoals in dit geval), voldoende zorg is gedragen voor de sloep en in het geval van diefstal een recht op dekking bestaat onder de polis. Tevens was op de plaats waar de sloep was aangelegd voldoende zicht op de sloep van onder meeer de watersportvereniging en bewoners van de ter plaatse aanwezige woonboten, aldus [eiser]. Achmea heeft de bovengenoemde uitleg die [eiser] aan de polisvoorwaarden geeft betwist met het argument dat artikel 7.3 redelijkerwijs niet te begrijpen is als een limitatieve opsomming van het begrip onvoldoende zorg in geval van diefstal en derhalve niet uitsluit dat, ook in het geval dat een boot met de voorgeschreven bevestigingsmiddelen aan een steiger of een vast punt op de wal is vastgemaakt, de dekking wegens onvoldoende zorg wordt ontzegd.
5.7. Nu Achmea heeft betwist dat de sloep door [naam 1] is aangemeerd op de door
[eiser] gestelde locatie en wijze kan de vraag of voor de sloep voldoende zorg is gedragen niet worden beantwoord voordat nadere bewijsvoering als hiervoor onder 5.4. bedoeld heeft plaatsgevonden.
5.8. [eiser] zal worden toegelaten tot het hiervoor onder 5.4. bedoelde bewijs. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. laat [eiser] toe tot het bewijs van zijn stelling dat de sloep door [naam 1] op
11 februari 2010 met een gehard stalen slot is vastgelegd aan een steiger in een uitwateringskanaal aan de rand van het Buiten-IJ nabij de jachthaven van Schellingwoude en dat de sloep vervolgens is gestolen;
6.2. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 10 april 2013 voor uitlating door
[eiser] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
6.3. bepaalt dat [eiser], indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
6.4. bepaalt dat [eiser], indien hij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden april tot en met juli 2013 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
6.5. bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van
mr. E. Boerwinkel in het gerechtsgebouw te Zutphen aan de Martinetsingel 2,
6.6. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
6.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Boerwinkel en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2013.