De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 17 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL4152, voor wat betreft het toetsingskader voor het intrekken van de aanwijzing tot (rijks)monument, het navolgende overwogen: “Het geschil spitst zich toe op de vraag of het pand nog immer als monument in de zin van de Monumentenwet 1988 kan worden aangemerkt. Indien een onroerende zaak niet monumentaal is kan deze immers niet worden aangewezen als beschermd monument en gelet op het wettelijke systeem kan – en moet – een bestaande aanwijzing als beschermd monument ongedaan worden gemaakt als een onroerende zaak zijn monumentale aspecten heeft verloren. De ongedaanmaking geschiedt door het aanbrengen van een wijziging in het register van beschermde monumenten, bestaande uit het doorhalen van de inschrijving. De beslissing op een verzoek als hier aan de orde kan worden gebaseerd op een herbeoordeling van de monumentwaardigheid op basis van de thans, ten tijde van de besluitvorming, bestaande feitelijke situatie. Dit kan leiden tot een ongedaanmaking van de aanwijzing, als hier verzocht, of, onder omstandigheden, tot een aanpassing van de redengevende omschrijving waarin de beschermenswaardige monumentale aspecten tot uitdrukking komen.” “2.4. (…). [X] voert aan dat de staatssecretaris bij de beoordeling van een verzoek om afvoering alle bij dat verzoek aangedragen feiten en omstandigheden volledig dient te beoordelen, met inbegrip van de daarbij ingebrachte informatie waaruit volgt dat de aanwijzing destijds op onjuiste gronden heeft plaatsgevonden. Uit die informatie volgt immers dat de onroerende zaak geen monumentale waarde heeft en dus niet, althans niet langer, voor bescherming in aanmerking komt. Zij wijst erop dat daarbij de aanwijzing niet ter discussie staat, omdat gevraagd wordt de inschrijving in het monumentenregister door te halen en niet gevraagd wordt de inschrijving met terugwerkende kracht te herroepen. Voorts kan het volgens [X] niet de bedoeling van het leerstuk van formele rechtskracht zijn dat een besluit waarvan achteraf blijkt dat dit inhoudelijk onjuist is, gehandhaafd wordt alleen omdat het besluit onherroepelijk is geworden.
2.4.1. Voorop wordt gesteld dat de bevoegdheid van de staatssecretaris op grond van artikel 8, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 tot het afvoeren van een monument van het monumentenregister een discretionaire bevoegdheid is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200903895/1 (www.raadvanstate.nl), ligt bij de beoordeling van een verzoek om afvoering van een monument van het monumentenregister de vraag voor of een pand nog steeds als monument in de zin van de Monumentenwet 1988 kan worden aangemerkt. Anders dan [X] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat daarbij de formele rechtskracht van het aanwijzingsbesluit en de daarin opgenomen redengevende omschrijving eraan in de weg staan dat dit besluit met redengevende omschrijving volledig wordt herbeoordeeld. De rechtbank heeft de herbeoordeling terecht beperkt tot nieuwe feiten en omstandigheden die de redengevende omschrijving bij het aanwijzingsbesluit in een ander daglicht plaatsen. Informatie gericht op het aantonen van de onjuistheid van de gronden waarop de aanwijzing destijds is gebaseerd en die reeds bekend was ten tijde van het aanwijzingsbesluit, kan dan ook niet als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid worden aangemerkt. Dat met die informatie niet wordt verzocht om een doorhaling van de inschrijving in het monumentenregister met terugwerkende kracht, zoals [X] stelt, laat onverlet dat die informatie leidt tot het opnieuw beoordelen van een rechtens onaantastbaar aanwijzingsbesluit.
De rechtbank constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat het Badhuis, ten tijde van de (definitieve) aanwijzing tot gemeentelijk monument in 2002, voldoende monumentale waarden bezat die deze aanwijzing rechtvaardigden. Voorts constateert de rechtbank dat partijen de daaraan ten grondslag liggende redengevende omschrijving niet bestrijden. Partijen zijn daarentegen verdeeld over de vraag of er ten tijde van het bestreden besluit voldoende monumentale waarden resteerden. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat in casu het toetsingskader, zoals omschreven in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2010, dient te worden gehanteerd. Uit deze uitspraak kan worden geconcludeerd dat, nu het wettelijk systeem voor het intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument in hoge mate vergelijkbaar is als het wettelijk systeem van de Monumentenwet 1988, in casu kan worden volstaan met een herbeoordeling van de monumentwaardigheid van het Badhuis op basis van de ten tijde van het bestreden besluit bestaande feitelijke situatie.
Zoals blijkt uit de toelichting bij de Erfgoedverordening dient een te beschermen (gemeentelijk) monument te worden gewaardeerd aan de hand van één of meer van de volgende toetsingscriteria:
4.1Verweerder heeft, met inachtneming van het bepaalde in artikel 3 en 8 van de Erfgoedverordening en gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter, de monumentencommissie wederom verzocht om hem te adviseren omtrent de monumentwaardigheid van het Badhuis. De monumentencommissie heeft twee adviezen uitgebracht, gedateerd 19 november 2012 en 17 mei 2013. De rechtbank constateert dat deze adviezen geen betrekking hebben op de monumentwaardigheid van het Badhuis maar dat er sprake is van het innemen van “politieke” standpunten. Verweerder stelt terecht dat deze adviezen niet kunnen dienen tot herstel van de geconstateerde gebreken.
Verweerder heeft een bouwhistorische opname, opgesteld door Van der Hoeve in 2005 en geactualiseerd in 2013, tot herstel van de geconstateerde gebreken overgelegd. In dit rapport wordt geconcludeerd dat er sprake is van:
- een hoge cultuurhistorische waarde (enige badhuis in de gemeente Hengelo);
- resterende architectuurhistorische waarden van met name de linkerzijgevel;
- geringe stedenbouwkundige waarden, sterk versoberde bouwmassa, geringe gaafheid en authenticiteit van de bouwmassa en het merendeel van de gevels;
- drie essentiële elementen uit het complex zijn in 2004 gesloopt, te weten de beide dienstwoningen en de fietsenstalling.
Van der Hoeve concludeert dat er onvoldoende monumentwaarden aanwezig zijn voor een
plaats op de (gemeentelijke) monumentenlijst.
Eisers hebben een advies van welstandscommissie Het Oversticht (hierna: de welstandscommissie), gedateerd 1 februari 2013, in het geding gebracht. In dit advies wordt gesteld dat er sprake is van:
- cultuurhistorische waarde;
- zeldzaamheidwaarde (vanwege het verdwijnen van de badinrichting van Stork);
- gaafheid van de gevelindelingen, detailleringen en hoofdvorm, met uitzondering van de aanbouw van het poppodium;
- geen ensemblewaarde vanwege de sloop van de dienstwoningen en fietsenstalling.
De welstandscommissie concludeert dat er voldoende monumentwaarden resteren om het Badhuis te handhaven als (gemeentelijk) monument.
De rechtbank concludeert dat er twee deskundigenadviezen zijn ingebracht die, qua inhoud, grotendeels gelijkluidend zijn. Enkel de eindconclusie verschilt, te weten onvoldoende dan wel voldoende resterende monumentwaarden.
De rechtbank oordeelt dat verweerder zijn standpunt in beroep heeft gebaseerd op het geactualiseerde rapport van Van der Hoeve. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden waarom verweerder het advies van de welstandscommissie niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken. De stelling van verweerder, dat dit advies dateerde van na het bestreden besluit, is niet juist. Immers, het advies is opgesteld op 1 februari 2013, terwijl het bestreden besluit dateert van 12 februari 2013. Voorts heeft verweerder ter zitting gesteld dat het advies van de welstandscommissie dezelfde strekking heeft als de adviezen van de monumentencommissie. De rechtbank onderschrijft dit standpunt niet. Immers, de adviezen van de monumentencommissie betreffen slechts “politieke” standpunten, die verweerder terecht terzijde heeft gelegd. Het advies van de welstandscommissie daarentegen betreft een inhoudelijk advies over de resterende monumentwaarden. Dat de welstandscommissie in de laatste zin van haar advies een “politiek” standpunt verkondigt, betekent niet dat aan dit advies (minus deze politieke overweging) geen waarde zou mogen worden toegekend.
Naar het oordeel van de rechtbank gebiedt de zorgvuldigheid dat verweerder het advies van de welstandscommissie alsnog aan zijn besluitvorming ten grondslag behoort te leggen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Het is niet aan de rechtbank om - zonder verweerder daarin te kennen - te kiezen voor één van beide adviezen. Evenmin bestaat aanleiding voor toepassing van een bestuurlijke lus. De reden daarvoor is dat verweerder reeds door de voorzieningenrechter in de gelegenheid is gesteld om een aantal gebreken, waaronder het niet deugdelijk in beeld brengen van de resterende monumentwaarden, te herstellen. Tevens blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat verweerder het kostenaspect van restauratie van het monument zeer zwaar heeft laten meewegen. Alhoewel in de jurisprudentie wordt onderkend dat de financiering van de renovatie een aspect is dat bij de belangenafweging kan worden betrokken, is dit aspect niet van doorslaggevend belang bij beantwoording van de vraag of er al dan niet voldoende monumentwaarden resteren.
Gelet op vorenstaande zal de rechtbank verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaarschriften van eisers.
4.2Ter voorkoming van onnodige procedures, geeft de rechtbank partijen het navolgende in overweging.
Uit zowel het rapport van Van der Hoeve als uit het advies van de welstandscommissie blijkt dat het Badhuis bestaat uit delen met monumentwaarden en delen die geen dan wel zeer lage monumentwaarden bezitten. Partijen kunnen met elkaar in overleg treden waarbij wordt gestreefd naar een herbestemming, waarbij de delen met monumentwaarden worden gerestaureerd en worden geïntegreerd in de nieuwe bestemming. De delen zonder dan wel met weinig monumentwaarden kunnen buiten deze herbestemming worden gelaten c.q. kunnen met de vereiste vergunning(en) worden gesloopt.
Door te bezien of het partieel handhaven van het Badhuis een optie is, wordt tegemoet gekomen aan de wens van eisers om (de monumentale delen van) het Badhuis te bewaren voor het nageslacht, terwijl tevens tegemoet wordt gekomen aan de wens van verweerder en derde-belanghebbende dat een herbestemming financieel haalbaar moet zijn.