ECLI:NL:RBOVE:2013:2236

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 september 2013
Publicatiedatum
18 september 2013
Zaaknummer
Awb 13/490
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de aanwijzing van het Badhuis te Hengelo als gemeentelijk monument en de zorgvuldigheidseisen voor besluitvorming

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 17 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van de aanwijzing van het Badhuis te Hengelo als gemeentelijk monument. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de monumentale status niet zorgvuldig was voorbereid en niet deugdelijk was gemotiveerd. Eiseres 1, Stichting Cuypersgenootschap, en eiseres 2, Bond Heemschut, hebben gezamenlijk beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo, dat op 14 augustus 2012 de aanwijzing van het Badhuis als gemeentelijk monument introk. Dit besluit werd door de rechtbank vernietigd omdat het college niet het advies van de welstandscommissie had betrokken bij de besluitvorming, wat in strijd was met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vastgesteld dat de monumentale waarde van het Badhuis onvoldoende was onderbouwd en dat de argumenten van verweerder niet overtuigend waren. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaarschriften van eisers, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is het primaire besluit geschorst tot zes weken na de nieuwe beslissing van verweerder. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 37,20.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 13/490

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

1.
Stichting Cuypersgenootschap,
gevestigd te Linne, eiseres 1
en
2.
Bond Heemschut,
gevestigd te Amsterdam, eiseres 2,
gemachtigde van eiseres 1 en eiseres 2: L.W. Dubbelaar,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo,

verweerder.

Derde-belanghebbende: Stichting Welbions, gevestigd te Hengelo.

Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2012, verzonden 20 augustus 2012 (het primaire besluit), heeft verweerder de aanwijzing van het Badhuis op het perceel Oldenzaalsestraat 18 te Hengelo als gemeentelijk monument, ingetrokken.
Hiertegen heeft eiseres 1 bij brief van 24 september 2012 bezwaar gemaakt. Bij brief van
18 september 2012 heeft eiseres 2 hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Hiertegen hebben eiseres 1 en eiseres 2 gezamenlijk beroep ingesteld bij fax van 4 maart 2013. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 13/490. Voorts hebben eiseres 1 en eiseres 2 gezamenlijk een verzoek ingediend tot schorsing van het bestreden besluit. Bij uitspraak van 24 april 2013, zaaknummer 13/489, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank zowel het bestreden besluit als het primaire besluit geschorst tot twee weken nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan in beroepszaak 13/490.
Het beroep is ter zitting van 2 september 2013 behandeld. Eiseres 1 en eiseres 2 hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde voornoemd. Namens de provinciale commissie van Overijssel van de Bond Heemschut is T. van Dalfsen, voorzitter, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.S. van Dijk, mr. R.R. Greutink en G.S. Landman. Stichting Welbions heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Ufkes en R.E. Hoek.

Overwegingen

1.
Voor de feiten alsmede het van toepassing zijnde wettelijk kader verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de voorzieningenrechter, zaaknummer 13/489.
2.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van eiseres 1 en eiseres 2 overweegt de rechtbank het volgende.
De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak, overweging 3, geoordeeld dat eiseres 1 als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt. De rechtbank onderschrijft dit oordeel en maakt de overwegingen hieromtrent van de voorzieningenrechter tot de hare.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van eiseres 2 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat eiseres 2 als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt. De rechtbank onderschrijft dit oordeel en maakt de overwegingen hieromtrent van de voorzieningenrechter tot de hare. Verder heeft de voorzieningenrechter in zijn uitspraak opgemerkt dat het bezwaarschrift destijds was ingediend door de provinciale commissie van Overijssel van Bond Heemschut, gevestigd te Zwolle, en dat het beroep is ingediend door eiseres 2, gevestigd te Amsterdam. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de rechtbank nader dient te onderzoeken of eiseres 2, gelet op vorenstaande, in haar beroep kan worden ontvangen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Het bezwaarschrift van 18 september 2012 is, gelet op de ondertekening, ingediend door de provinciale commissie van Overijssel van de Bond Heemschut. Uit de bijgevoegde machtiging blijkt evenwel dat deze provinciale commissie van eiseres 2 niet zelfstandig bezwaar heeft gemaakt maar dat deze commissie, namens eiseres 2, een bezwaarschrift heeft ingediend. Hiertoe was deze provinciale commissie gemachtigd door de directeur van eiseres 2, met volmacht van het dagelijks bestuur van eiseres 2. Dat deze provinciale commissie heeft beoogd om, namens eiseres 2, bezwaar te maken is desgevraagd ter zitting bevestigd door T. van Dalfsen, voorzitter van de provinciale commissie.
Uit vorenstaande blijkt dat zowel het beroepschrift als het bezwaarschrift zijn ingediend door respectievelijk namens eiseres 2. Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) staat dan ook niet in de weg aan het ontvangen van eiseres 2 in haar beroep. De rechtbank oordeelt dan ook dat eiseres 2 in haar beroep kan worden ontvangen.
Eiseres 1 en eiseres 2 worden hierna tezamen aangeduid als ‘eisers’.
3.
De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit de navolgende motiveringsgebreken bevat:
a. Uit het bepaalde in artikel 8, eerste lid, juncto artikel 3, tweede lid, van de Erfgoedverordening volgt dat verweerder, voorafgaande aan het intrekken van de aanwijzing tot gemeentelijk monument, de monumentencommissie om advies dient te vragen. Het door verweerder gevraagde advies ziet evenwel niet op het intrekken van de monumentale status van het Badhuis maar op de sloop van dit pand. Voorts heeft in het door de monumentencommissie uitgebrachte advies van 25 januari 2012 geen kenbare toets aan de in de Erfgoedverordening genoemde toetsingscriteria plaatsgevonden. Gelet hierop had verweerder dit advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
b. Verweerder is zowel in het bestreden besluit als in het primaire besluit niet ingegaan op de monumentale waarde van het Badhuis. Het standpunt van verweerder over de verminderde monumentale status van het Badhuis is niet inzichtelijk.
c. De stelling van verweerder dat de bouwkundige staat van het Badhuis zeer slecht is en dat het niet mogelijk is het Badhuis op enigerlei wijze te exploiteren, is niet deugdelijk onderbouwd. Dit betreft zowel het ontbreken van een onderzoek naar de technische toestand van het Badhuis als het niet onderbouwen van de stelling dat de huidige financiële situatie van Welbions dusdanig is dat deze niet in staat het Badhuis op andere zinvolle wijze te exploiteren.
De rechtbank sluit zich aan bij deze analyse van de voorzieningenrechter. Dit betekent dat het beroep gegrond zal worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak voorts verwoord dat verweerder de geconstateerde gebreken kan herstellen hangende de beroepsprocedure. De rechtbank zal beoordelen of hetgeen verweerder hangende beroep heeft aangevoerd kan leiden tot in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit.
3.1
Verweerder heeft hangende beroep, voor zover van belang, de navolgende stukken in het geding gebracht teneinde de geconstateerde gebreken te herstellen:
- Een advies van de monumentencommissie, gedateerd 19 november 2012, dat is opgesteld zonder verzoek hiertoe van verweerder.
- Een advies van de monumentencommissie, gedateerd 17 mei 2013, dat is opgesteld op verzoek van verweerder.
- Een rapport van het bureau voor bouwhistorisch onderzoek, getiteld “Oldenzaalsestraat 18, Hengelo (badhuis), bouwhistorische opname”, opgesteld in april 2005 en geactualiseerd in augustus 2013 door J.A. van der Hoeve (hierna: Van der Hoeve).
- Het “Rapport Inventarisatie voormalig Badhuis aan de Oldenzaalsestraat 18 te Hengelo”, opgesteld op 19 oktober 2004 door ing. J. Bloemen.
Verweerder concludeert in zijn brief van 10 juli 2013 dat ten tijde van het bestreden besluit onvoldoende monumentale waarden als bedoeld in de Erfgoedverordening aanwezig waren om het aanwijzingsbesluit (tot gemeentelijk monument) in stand te laten. Het beperkte behoudsperspectief is hierbij tevens betrokken, aldus verweerder.
3.2
Eisers hebben aangevoerd dat, anders dan verweerder stelt, ten tijde van het bestreden besluit wel voldoende monumentale waarden als bedoeld in de Erfgoedverordening aanwezig waren om de aanwijzing tot gemeentelijk monument in stand te laten. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben eisers, voor zover van belang, een advies van welstandscommissie Het Oversticht, gedateerd 1 februari 2013, in het geding gebracht.
4.
De rechtbank overweegt als volgt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 17 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL4152, voor wat betreft het toetsingskader voor het intrekken van de aanwijzing tot (rijks)monument, het navolgende overwogen: “Het geschil spitst zich toe op de vraag of het pand nog immer als monument in de zin van de Monumentenwet 1988 kan worden aangemerkt. Indien een onroerende zaak niet monumentaal is kan deze immers niet worden aangewezen als beschermd monument en gelet op het wettelijke systeem kan – en moet – een bestaande aanwijzing als beschermd monument ongedaan worden gemaakt als een onroerende zaak zijn monumentale aspecten heeft verloren. De ongedaanmaking geschiedt door het aanbrengen van een wijziging in het register van beschermde monumenten, bestaande uit het doorhalen van de inschrijving. De beslissing op een verzoek als hier aan de orde kan worden gebaseerd op een herbeoordeling van de monumentwaardigheid op basis van de thans, ten tijde van de besluitvorming, bestaande feitelijke situatie. Dit kan leiden tot een ongedaanmaking van de aanwijzing, als hier verzocht, of, onder omstandigheden, tot een aanpassing van de redengevende omschrijving waarin de beschermenswaardige monumentale aspecten tot uitdrukking komen.”
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT2148, het navolgende geoordeeld:
“2.4. (…). [X] voert aan dat de staatssecretaris bij de beoordeling van een verzoek om afvoering alle bij dat verzoek aangedragen feiten en omstandigheden volledig dient te beoordelen, met inbegrip van de daarbij ingebrachte informatie waaruit volgt dat de aanwijzing destijds op onjuiste gronden heeft plaatsgevonden. Uit die informatie volgt immers dat de onroerende zaak geen monumentale waarde heeft en dus niet, althans niet langer, voor bescherming in aanmerking komt. Zij wijst erop dat daarbij de aanwijzing niet ter discussie staat, omdat gevraagd wordt de inschrijving in het monumentenregister door te halen en niet gevraagd wordt de inschrijving met terugwerkende kracht te herroepen. Voorts kan het volgens [X] niet de bedoeling van het leerstuk van formele rechtskracht zijn dat een besluit waarvan achteraf blijkt dat dit inhoudelijk onjuist is, gehandhaafd wordt alleen omdat het besluit onherroepelijk is geworden.
2.4.1. Voorop wordt gesteld dat de bevoegdheid van de staatssecretaris op grond van artikel 8, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 tot het afvoeren van een monument van het monumentenregister een discretionaire bevoegdheid is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200903895/1 (www.raadvanstate.nl), ligt bij de beoordeling van een verzoek om afvoering van een monument van het monumentenregister de vraag voor of een pand nog steeds als monument in de zin van de Monumentenwet 1988 kan worden aangemerkt. Anders dan [X] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat daarbij de formele rechtskracht van het aanwijzingsbesluit en de daarin opgenomen redengevende omschrijving eraan in de weg staan dat dit besluit met redengevende omschrijving volledig wordt herbeoordeeld. De rechtbank heeft de herbeoordeling terecht beperkt tot nieuwe feiten en omstandigheden die de redengevende omschrijving bij het aanwijzingsbesluit in een ander daglicht plaatsen. Informatie gericht op het aantonen van de onjuistheid van de gronden waarop de aanwijzing destijds is gebaseerd en die reeds bekend was ten tijde van het aanwijzingsbesluit, kan dan ook niet als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid worden aangemerkt. Dat met die informatie niet wordt verzocht om een doorhaling van de inschrijving in het monumentenregister met terugwerkende kracht, zoals [X] stelt, laat onverlet dat die informatie leidt tot het opnieuw beoordelen van een rechtens onaantastbaar aanwijzingsbesluit.
De rechtbank constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat het Badhuis, ten tijde van de (definitieve) aanwijzing tot gemeentelijk monument in 2002, voldoende monumentale waarden bezat die deze aanwijzing rechtvaardigden. Voorts constateert de rechtbank dat partijen de daaraan ten grondslag liggende redengevende omschrijving niet bestrijden. Partijen zijn daarentegen verdeeld over de vraag of er ten tijde van het bestreden besluit voldoende monumentale waarden resteerden. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat in casu het toetsingskader, zoals omschreven in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2010, dient te worden gehanteerd. Uit deze uitspraak kan worden geconcludeerd dat, nu het wettelijk systeem voor het intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument in hoge mate vergelijkbaar is als het wettelijk systeem van de Monumentenwet 1988, in casu kan worden volstaan met een herbeoordeling van de monumentwaardigheid van het Badhuis op basis van de ten tijde van het bestreden besluit bestaande feitelijke situatie.
Zoals blijkt uit de toelichting bij de Erfgoedverordening dient een te beschermen (gemeentelijk) monument te worden gewaardeerd aan de hand van één of meer van de volgende toetsingscriteria:
- architectuurhistorische waarden;
- cultuurhistorische waarden;
- stedenbouwkundige waarden;
- gaafheid;
- zeldzaamheid.
4.1
Verweerder heeft, met inachtneming van het bepaalde in artikel 3 en 8 van de Erfgoedverordening en gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter, de monumentencommissie wederom verzocht om hem te adviseren omtrent de monumentwaardigheid van het Badhuis. De monumentencommissie heeft twee adviezen uitgebracht, gedateerd 19 november 2012 en 17 mei 2013. De rechtbank constateert dat deze adviezen geen betrekking hebben op de monumentwaardigheid van het Badhuis maar dat er sprake is van het innemen van “politieke” standpunten. Verweerder stelt terecht dat deze adviezen niet kunnen dienen tot herstel van de geconstateerde gebreken.
Verweerder heeft een bouwhistorische opname, opgesteld door Van der Hoeve in 2005 en geactualiseerd in 2013, tot herstel van de geconstateerde gebreken overgelegd. In dit rapport wordt geconcludeerd dat er sprake is van:
- een hoge cultuurhistorische waarde (enige badhuis in de gemeente Hengelo);
- resterende architectuurhistorische waarden van met name de linkerzijgevel;
- geringe stedenbouwkundige waarden, sterk versoberde bouwmassa, geringe gaafheid en authenticiteit van de bouwmassa en het merendeel van de gevels;
- drie essentiële elementen uit het complex zijn in 2004 gesloopt, te weten de beide dienstwoningen en de fietsenstalling.
Van der Hoeve concludeert dat er onvoldoende monumentwaarden aanwezig zijn voor een
plaats op de (gemeentelijke) monumentenlijst.
Eisers hebben een advies van welstandscommissie Het Oversticht (hierna: de welstandscommissie), gedateerd 1 februari 2013, in het geding gebracht. In dit advies wordt gesteld dat er sprake is van:
- cultuurhistorische waarde;
- zeldzaamheidwaarde (vanwege het verdwijnen van de badinrichting van Stork);
- gaafheid van de gevelindelingen, detailleringen en hoofdvorm, met uitzondering van de aanbouw van het poppodium;
- geen ensemblewaarde vanwege de sloop van de dienstwoningen en fietsenstalling.
De welstandscommissie concludeert dat er voldoende monumentwaarden resteren om het Badhuis te handhaven als (gemeentelijk) monument.
De rechtbank concludeert dat er twee deskundigenadviezen zijn ingebracht die, qua inhoud, grotendeels gelijkluidend zijn. Enkel de eindconclusie verschilt, te weten onvoldoende dan wel voldoende resterende monumentwaarden.
De rechtbank oordeelt dat verweerder zijn standpunt in beroep heeft gebaseerd op het geactualiseerde rapport van Van der Hoeve. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden waarom verweerder het advies van de welstandscommissie niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken. De stelling van verweerder, dat dit advies dateerde van na het bestreden besluit, is niet juist. Immers, het advies is opgesteld op 1 februari 2013, terwijl het bestreden besluit dateert van 12 februari 2013. Voorts heeft verweerder ter zitting gesteld dat het advies van de welstandscommissie dezelfde strekking heeft als de adviezen van de monumentencommissie. De rechtbank onderschrijft dit standpunt niet. Immers, de adviezen van de monumentencommissie betreffen slechts “politieke” standpunten, die verweerder terecht terzijde heeft gelegd. Het advies van de welstandscommissie daarentegen betreft een inhoudelijk advies over de resterende monumentwaarden. Dat de welstandscommissie in de laatste zin van haar advies een “politiek” standpunt verkondigt, betekent niet dat aan dit advies (minus deze politieke overweging) geen waarde zou mogen worden toegekend.
Naar het oordeel van de rechtbank gebiedt de zorgvuldigheid dat verweerder het advies van de welstandscommissie alsnog aan zijn besluitvorming ten grondslag behoort te leggen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Het is niet aan de rechtbank om - zonder verweerder daarin te kennen - te kiezen voor één van beide adviezen. Evenmin bestaat aanleiding voor toepassing van een bestuurlijke lus. De reden daarvoor is dat verweerder reeds door de voorzieningenrechter in de gelegenheid is gesteld om een aantal gebreken, waaronder het niet deugdelijk in beeld brengen van de resterende monumentwaarden, te herstellen. Tevens blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat verweerder het kostenaspect van restauratie van het monument zeer zwaar heeft laten meewegen. Alhoewel in de jurisprudentie wordt onderkend dat de financiering van de renovatie een aspect is dat bij de belangenafweging kan worden betrokken, is dit aspect niet van doorslaggevend belang bij beantwoording van de vraag of er al dan niet voldoende monumentwaarden resteren.
Gelet op vorenstaande zal de rechtbank verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaarschriften van eisers.
4.2
Ter voorkoming van onnodige procedures, geeft de rechtbank partijen het navolgende in overweging.
Uit zowel het rapport van Van der Hoeve als uit het advies van de welstandscommissie blijkt dat het Badhuis bestaat uit delen met monumentwaarden en delen die geen dan wel zeer lage monumentwaarden bezitten. Partijen kunnen met elkaar in overleg treden waarbij wordt gestreefd naar een herbestemming, waarbij de delen met monumentwaarden worden gerestaureerd en worden geïntegreerd in de nieuwe bestemming. De delen zonder dan wel met weinig monumentwaarden kunnen buiten deze herbestemming worden gelaten c.q. kunnen met de vereiste vergunning(en) worden gesloopt.
Door te bezien of het partieel handhaven van het Badhuis een optie is, wordt tegemoet gekomen aan de wens van eisers om (de monumentale delen van) het Badhuis te bewaren voor het nageslacht, terwijl tevens tegemoet wordt gekomen aan de wens van verweerder en derde-belanghebbende dat een herbestemming financieel haalbaar moet zijn.
5.
Samenvattend oordeelt de rechtbank dat het bestreden besluit niet met de nodige zorgvuldigheid is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en verweerder opdragen een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaarschriften van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank zal hier geen termijn aan verbinden om (eventueel) overleg tussen partijen niet te frustreren. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, zal de rechtbank het primaire besluit van 14 augustus 2012 schorsen tot zes weken nadat verweerder een nieuwe beslissing heeft genomen op de bezwaarschriften van eisers.
Eisers hebben de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen in de door hen gemaakte proceskosten. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eisers gemachtigde gemaakte reiskosten tot een bedrag van € 37,20 (2e klasse openbaar vervoer Boskoop-Zwolle). De gevraagde verletkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. De reden daarvoor is dat deze opgevoerde kosten (ad € 150,-) niet zijn onderbouwd, terwijl in de toelichting bij het formulier proceskosten, dat aan gemachtigde van eisers is meegezonden bij de uitnodiging voor de zitting, expliciet staat vermeld dat een onderbouwing is vereist.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaarschriften van eisers;
- schorst het primaire besluit van 14 augustus 2012 tot zes weken nadat verweerder een nieuwe beslissing heeft genomen op de bezwaarschriften van eisers;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 37,20, te betalen aan eisers;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, en door hem en
mr. A.E.M. Lever als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
U kunt ook digitaal hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Kijk opwww.raadvanstate.nlvoor meer informatie over het indienen van digitaal beroep