ECLI:NL:RBOVE:2013:2438

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 oktober 2013
Publicatiedatum
10 oktober 2013
Zaaknummer
Awb 12/2548
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor mestsilo en uitbreiding varkenshouderij in Balkbrug

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 3 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de vergunning voor het plaatsen van een mestsilo en de uitbreiding van een varkenshouderij in Balkbrug, gemeente Hardenberg. Eiser, een omwonende, had beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg, dat op 9 oktober 2012 een omgevingsvergunning had verleend aan belanghebbende voor de wijziging van de inrichting van de varkenshouderij. Eiser betwistte de vergunning, onder andere vanwege geluidsoverlast en mogelijke schade aan zijn coniferenkwekerij door ammoniakuitstoot.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning voor de mestsilo terecht is verleend. De voorzieningenrechter had eerder al geoordeeld dat er geen wettelijk voorgeschreven minimale afstanden tot de perceelsgrens gelden voor het plaatsen van de mestsilo. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelde door geen minimale afstand tot de perceelsgrens voor te schrijven. De rechtbank onderschreef deze overwegingen en voegde hieraan toe dat de situatie van belanghebbende niet vergelijkbaar was met andere gevallen die eiser had aangevoerd.

Daarnaast heeft de rechtbank de geluidsoverlast besproken. Eiser had een meetverslag overgelegd waaruit bleek dat het geluidsniveau bij het laden van varkens met een shovel het toegestane niveau overschreed. De rechtbank oordeelde echter dat de situatie zoals beschreven in het meetverslag niet was vergund en dat het college handhavend kon optreden. De rechtbank concludeerde dat de vergunning niet onrechtmatig was en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De rechtbank wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 12/2548

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

wonende te Balkbrug, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
verweerder,
en

[belanghebbende],

wonende te Balkbrug, belanghebbende.
12/2548
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft verweerder aan belanghebbende een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de inrichting op het perceel
[adres] in Balkbrug.
Bij brief van 3 december 2012 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Bij uitspraak van 21 januari 2013 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij brieven van 8 februari 2013, 18 februari 2013, 26 februari 2013, 2 april 2013 en 14 augustus 2013 heeft eiser in reactie op de uitspraak van de voorzieningenrechter aanvullende gronden van beroep ingediend.
Bij brieven van 5 maart 2013, 24 april 2013 en 22 augustus 2013 heeft verweerder nader verweer gevoerd.
Het beroep is ter zitting van 29 augustus 2013 behandeld. Eiser is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Zwiers en T. Casula-Visser. Belanghebbende is eveneens verschenen, bijgestaan door M. Roozeboom.

Overwegingen

1.
Belanghebbende drijft een varkenshouderij op het perceel [adres] in Balkbrug. Bij besluit van 28 februari 2011 heeft verweerder aan belanghebbende voor zijn inrichting een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Bij uitspraak van
8 augustus 2012 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dit beroep ongegrond verklaard, waarmee het besluit van 28 februari 2011 onherroepelijk is geworden.
2.
Op 10 januari 2012 heeft belanghebbende bij verweerder een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het uitbreiden van zijn inrichting met 23 opfokzeugen. Daarnaast ziet de aanvraag op het vullen van een voersilo via een vulleiding over het dak van stal 2 en op andere interne wijzigingen, zoals het aanpassen en toevoegen van rijroutes en los- en laadpunten van varkens. Verder ziet de aanvraag op het gedurende de hele nachtperiode in bedrijf zijn van de afzuiging.
Op 11 juni 2012 heeft belanghebbende zijn aanvraag uitgebreid met het plaatsen van een
- reeds gerealiseerde - mestsilo. Deze mestsilo heeft een hoogte van 5,43 meter (inclusief dak), een diameter van 12,9 meter en een inhoud van 404 m³.
3.
Bij besluit van 23 maart 2012 hebben gedeputeerde staten van Overijssel aan belanghebbende ten behoeve van de aanpassing van zijn dierbestand een vergunning ex artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend.
4.
Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft verweerder op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de door belanghebbende gevraagde vergunning verleend.
5.
Het beroep is gericht tegen de vergunde mestsilo, de geluidsoverlast die eiser ondervindt van de uitbreiding en wijziging van de inrichting van belanghebbende en tegen de directe ammoniakschade die op zou treden aan de coniferenkwekerij van eiser als gevolg van de ingebruikname van de mestsilo.
6.
De rechtbank onderschrijft de uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 januari 2013. De rechtbank neemt het in die uitspraak gegeven oordeel ten aanzien van de door eiser naar voren gebrachte beroepsgronden over en maakt de daaraan ten grondslag liggende overwegingen tot de hare. Met betrekking tot hetgeen eiser naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter in zijn aanvullende beroepschriften heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank als volgt.
7.1.
In zijn uitspraak van 21 januari 2013 concludeerde de voorzieningenrechter dat voor het plaatsen van de mestsilo geen wettelijk voorgeschreven minimale afstanden tot de perceelsgrens gelden die in acht dienen te worden genomen. Voorts was de voorzieningenrechter van oordeel dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelde door in de bestreden vergunning voor het plaatsen van de mestsilo geen minimale afstand tot de perceelsgrens voor te schrijven.
7.2.
Eiser heeft bij zijn beroepschrift van 3 december 2012 een gedeelte uit een bij besluit van 16 oktober 2012 door verweerder verleende omgevingsvergunning voor onder meer het bouwen van twee vleeskuikenstallen op twee percelen in Balkbrug overgelegd. Dit door eiser overgelegde stuk betreft onder meer voorschrift 12.2 uit die vergunning, dat bepaalt dat de opslag van vaste en dunne mest plaats dient te vinden op ten minste 5 meter vanaf de insteek van het oppervlaktewater en ten minste 7,5 meter vanaf de erfgrens. Ter nadere onderbouwing van zijn stelling dat de nu bestreden omgevingsvergunning in strijd met het gelijkheidsbeginsel is verleend, heeft eiser bij het aanvullend beroepschrift van 2 april 2013 een tweede door verweerder verleende omgevingsvergunning overgelegd waarin dit voorschrift ook is opgenomen. Eiser is van mening dat voor de nu vergunde mestsilo ook een afstand van 7,5 meter tot de perceelsgrens dient te worden voorgeschreven.
7.3.
Verweerder heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de mestsilo’s van de inrichtingen waar de door eiser overgelegde omgevingsvergunningen op zien op meer dan 50 meter van woningen van derden zijn gelegen. Om die reden vielen die mestsilo’s tot 1 januari 2013 onder het Besluit mestbassins milieubeheer. Sinds die datum is het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) van toepassing op mestsilo’s die zijn gelegen op meer dan 50 meter van woningen van derden en ook aan de overige in dat besluit gestelde voorwaarden voldoen. Gelet hierop is de situatie van belanghebbende voor wat betreft de mestsilo niet aan te merken als een gelijk geval als waar de door eiser overgelegde omgevingsvergunningen op zien. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit en in het verweerschrift van 20 december 2012 aangegeven dat in het Besluit mestbassins milieubeheer geen afstanden voor mestsilo’s tot watergangen en erfgrenzen waren opgenomen. Verweerder heeft er daarnaast opgewezen dat op basis van de laatste technische inzichten in het Activiteitenbesluit voor wat betreft het composteren van stoffen alleen een minimumafstand tot oppervlaktewater is voorgeschreven. Omdat er tussen het perceel van belanghebbende en dat van eiser geen sloot aanwezig is, heeft verweerder in de omgevingsvergunning geen minimumafstand tot de erfgrens voorgeschreven.
7.4.
Uit de door eiser overgelegde omgevingsvergunningen blijkt dat verweerder voor de opslag van mest kennelijk wel vaker een minimumafstand tot de perceelsgrens voorschrijft. Het is echter niet aannemelijk geworden dat verweerder dit ook doet in de situatie van belanghebbende, namelijk wanneer een mestsilo op minder dan 50 meter van een woning van een derde is gelegen. Gelet op de gegeven uitleg, is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen besluiten het door eiser gewenste voorschrift niet op te nemen. Hetgeen eiser in beroep tegen het vergunnen van de mestsilo heeft aangevoerd, leidt dan ook niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
8.1.
Bij zijn aanvullend beroepschrift van 14 augustus 2013 heeft eiser een meetverslag van onderzoeksbureau Sirius Geluid en Milieu (hierna: Sirius) van 13 augustus 2013 overgelegd. Dit verslag bevat de weergave en conclusies van door dit bureau bij belanghebbende verrichte metingen. Het doel van de metingen was om het maximale geluidniveau van het laden van varkens vanuit de stal alsmede het bronvermogen van de daarbij gebruikte shovel vast te stellen. In het verslag wordt geconcludeerd dat het in de vergunning maximaal toegestane geluidsniveau van 70 dB(A) met 1 dB(A) wordt overschreden, mede als gevolg van het rijden van de shovel. Daarbij is vastgesteld dat het bronvermogen van het rijden van de shovel 106 dB(A) bedraagt. Verder wordt er op gewezen dat in het akoestisch rapport van Adviesburo Van der Boom (hierna: Van der Boom) van 4 oktober 2011 niet is uitgegaan van een shovel bij het laden en lossen van varkens. Voorts is in dat rapport uitgegaan van een bronvermogen van 103 dB(A) voor een shovel die gedurende 15 minuten verspreid over het terrein rijdt. In de situatie waar de metingen van Sirius op zien reed de shovel minimaal gedurende één uur van de laadplaats in noordelijke richting en terug. Dat zal volgens Sirius resulteren in een hoger langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van eisers woning.
In zijn beroepschrift van 14 augustus 2013 heeft eiser voorts gesteld dat verweerder tegen hem heeft verklaard dat de laadklep wel tonaal geluid produceert.
8.2.
Verweerder heeft in reactie op hetgeen eiser in zijn aanvullende beroepschriften heeft aangevoerd erkend dat het gebruik van de shovel bij het laden van biggen zal leiden tot een hogere geluidbelasting op eisers woning. Hij heeft er echter tevens op gewezen dat in de bedrijfssituatie zoals die is beschreven in het akoestisch rapport van Van der Boom de shovel niet wordt gebruikt bij het laden van biggen. Verweerder stelt zich om die reden op het standpunt dat de bedrijfssituatie die Sirius in het meetverslag heeft beschreven, en tijdens welke de geluidmetingen zijn verricht, niet is vergund en dat daartegen handhavend kan dan wel moet worden opgetreden.
In het verweerschrift van 22 augustus 2013 heeft verweerder voorts erkend dat, als gevolg van het tonaal geluid van de laadklep, voor de tijdsduur dat deze in werking is een straffactor van 5 dB(A) opgevoerd dient te worden. Verweerder heeft daarop Van der Boom gevraagd om deze straffactor toe te voegen voor de situatie dat 800 biggen met de laadlift worden geladen. Dit is het aantal dat in de meeste gevallen wordt geladen. Van der Boom heeft vervolgens berekend dat hierdoor de geluidbelasting op de zuidgevel van eisers woning met 0,3 dB(A) toeneemt en dat dit een totale geluidbelasting oplevert van 50,3 dB(A). Omdat dit afgerond nog steeds past binnen de in de vergunning voorgeschreven 50 dB(A), is deze situatie volgens verweerder vergunbaar.
Met betrekking tot het bronvermogen van de shovel heeft verweerder er op gewezen dat
Van der Boom het geluid van de shovel op een afstand van 9 meter daarvan heeft gemeten, terwijl Sirius het bronvermogen heeft bepaald op basis van een meting op een afstand van
40
meter van de shovel. Mede omdat de door Van der Boom uitgevoerde meting dichter bij de shovel heeft plaatsgevonden, waardoor deze accurater is, is er volgens verweerder geen reden om aan te nemen dat het door Van der Boom vastgestelde bronvermogen niet juist is.
8.3.
Uit de stukken blijkt dat het rapport van Van der Boom van 4 oktober 2011 en de daarin beschreven bedrijfssituatie deel uitmaakt van de aan belanghebbende verleende vergunning. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de in dit rapport beschreven situatie is vergund. Hieruit volgt dat het laden van biggen met shovels niet is vergund, zodat dit ook niet is toegestaan. Voorts volgt de rechtbank verweerder in zijn uitleg dat het toepassen van een straffactor van 5 dB(A) vanwege het tonale geluid van de laadlift niet leidt tot overschrijding van het in de vergunning voorgeschreven maximale langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. De stelling van verweerder dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 50,3 dB(A) kan worden afgerond naar 50 dB(A) en daarom is toegestaan, acht de rechtbank juist. Gelet op de antwoorden van verweerder, ziet de rechtbank in het meetverslag van Sirius dan ook onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het akoestisch rapport van Van der Boom. Dat geldt ook voor hetgeen eiser met betrekking tot het mixen en het pompen van mest en met betrekking tot de gevelventilatoren type E heeft gesteld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het akoestisch rapport van Van der Boom aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen en acht de in de vergunning voorgeschreven geluidsnormen niet onrechtmatig. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze normen zullen worden overschreden.
9.
Ter zitting heeft eiser er nog op gewezen dat de afstand tussen stal 5 van de inrichting van belanghebbende en eisers coniferenkwekerij minder dan 50 meter bedraagt. De rechtbank stelt echter vast dat in het bestreden besluit en in de uitspraak van de voorzieningenrechter reeds is onderkend dat de dichtstbijzijnde stallen op minder dan 50 meter van eisers coniferenkwekerij zijn gelegen. Wat verder dan ook van de stelling van eiser met betrekking tot stal 5 zij, het leidt er niet toe dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
10.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven. De rechtbank zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, en door hem en
mr. P.J.H. Bijleveld als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2013.