13.2[gedaagden] hebben aangevoerd dat er geen beroep op wederzijdse dwaling mogelijk is. [gedaagden] hebben volledig aan hun informatieplicht voldaan, terwijl het juist de gemeente is die haar onderzoekspicht heeft verzaakt. Als er al sprake is van dwaling, moeten de gevolgen voor risico van de gemeente blijven.
Indien er al een saneringsnoodzaak bestond, hetgeen door [gedaagden] is betwist, had sanering op beduidend mindere schaal kunnen worden gerealiseerd of wellicht helemaal niet.
14. De rechtbank overweegt het volgende. Als uitgangspunt moet worden genomen dat niet is komen te vast te staan dat er een zodanige vervuiling bestond dat sanering noodzakelijk was (r.o.12). Gelet op de betwisting van [gedaagden], en de bewijslastverdeling (en dus het bewijsrisico), moet de rechtbank er vanuit gaan dat die noodzaak er niet was. Dat zo zijnde, kan ook de stelling van de gemeente, dat de aangetroffen vervuiling aan de beoogde bestemming in de weg staat, niet worden gevolgd. Het is heel goed mogelijk, en de rechtbank moet daar zelfs vanuit gaan, dat de vervuiling niet zodanig was dat sanering noodzakelijk was. Daarmee staat de vervuiling niet aan de bestemming in de weg.
15. Bij conclusie van repliek heeft de gemeente nog aan de orde gesteld de vraag of de gemeente genoegen moet nemen met een oplossing waarmee wordt voldaan aan de Wbb, maar die er wel toe leidt dat zij in de richting van derden (projectontwikkelaars, toekomstige bewoners) in de problemen komt. Er is in elk geval sprake van een negatieve invloed op de waarde van de percelen en de verkoopbaarheid (alinea 39 conclusie van repliek). Bij conclusie na niet gehouden enquête heeft de gemeente voorts nog verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 23 november 2007. De Hoge Raad oordeelt dat, ook als de aanwezigheid van bodemverontreiniging niet in de weg zou staan aan het gebruik, er toch sprake kan zijn van non-conformiteit indien de koper op grond van mededelingen van de verkoper de aanwezigheid van bodemverontreiniging niet hoefde te verwachten (HR 23 november 2007, NJ 2008, 552).
16. De rechtbank heeft reeds overwogen dat van non-conformiteit geen sprake kan zijn, gelet op de garantie die [gedaagden] hebben gegeven (de garantie dat de grond geschikt is voor de beoogde bestemming van wonen, terwijl aangenomen moet worden dat het geleverde aan die bestemming niet in de weg staat).
De rechtbank begrijpt het beroep op dwaling aldus dat de gemeente stelt dat, ook als de grond conform is, zij toch de overeenkomst niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten, gelet op het feit dat elke vervuiling invloed heeft op de (door)verkoopbaarheid en de prijs. Naar het oordeel van de rechtbank kan het genoemde arrest ook in die situatie van belang zijn.
17. De mededeling van de verkoper kan in dit geval alleen de mededeling zijn dat het de verkoper niet bekend is dat zich (in) het verkochte asbest of asbesthoudende materialen bevinden, anders dan in de opstallen en dakbedekkingen (artikel 5, sub c, van de koopovereenkomst). Immers: dat er zich puin op het perceel bevond, was uit de rapporten van Twinnova bekend, en dat de grond geschikt was om met woningen te worden bebouwd, is reeds vastgesteld.
18. Gelet op het evaluatierapport van Lankelma, en de als productie 2 bij conclusie na niet gehouden enquête overgelegde analysecertificaten asbest, moet als vaststaand worden aangenomen dat zich asbest bevond in de grond, die afkomstig was van het verkochte perceel (depot 2 van fase 1, is depot 4 in fase 2). Partijen zijn er echter beiden van uit gegaan dat er geen asbest in de grond aanwezig was, dus is er sprake van wederzijdse dwaling.
19. De rechtbank merkt hier nog op dat een onderzoeksplicht van de gemeente geen rol speelt als ze af gaat op mededelingen van de verkoper (en er geen aanwijzingen zijn dat er toch asbest in de grond zou zitten). Dat er sprake zou zijn van asbest, kan uit de rapporten van Twinnova niet worden afgeleid.
20. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat aanwezigheid van asbest in de grond, enig waardedrukkend effect heeft. De rechtbank nuanceert daarmee de overweging in het tussenvonnis van 14 november 2012, waarin zij overweegt dat de gemeente, in het geval er geen “ernstige verontreiniging” is, zich ten opzichte van aannemers en toekomstige bewoners juridisch op het standpunt kan stellen dat de geldende regels geen saneringsplicht geven. Dat betekent namelijk nog niet dat deze derden de grond dus (voor dezelfde prijs) zouden afnemen.
21. Voor de mate van het waardedrukkend effect moet wel betekenis worden toegekend aan het feit dat de hoeveelheid asbest zich, volgens alle analysecertificaten die aan de rechtbank zijn overgelegd, onder de 100 mg/kg d.s. bevindt en dus onder het saneringsniveau. Volgens de gemeente is in één analyse, van de 66, een hoeveelheid van 113 mg/kg d.s. gemeten.
22. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat de gemeente, volgens beide partijen, haast had met verwerving van de grond. Met de bouw van de wijk was kennelijk al gestart en projectontwikkelaars/aannemers stonden klaar om ook met de bouw op deze percelen te beginnen.
23. De rechtbank komt, al het bovenstaande afwegende en gebruik makende van artikel 6:97 BW, tot de inschatting dat, indien er geen sprake zou zijn geweest van wederzijdse dwaling, maar beide partijen ermee bekend zouden zijn geweest dat er zich in de grond enige asbest bevond, die echter wettelijk gezien niet noodzaakte tot sanering, de koopprijs € 50.000,00 lager zou hebben gelegen.
24. [gedaagden] hebben in dit kader een beroep gedaan op artikel 6:228, lid 2, BW: de dwaling dient voor rekening van de dwalende te blijven.
De rechtbank overweegt dat, nu de dwaling mede te wijten is aan een mededeling van verkopers (immers de mededeling van artikel 5, sub c, van de koopovereenkomst), deze niet voor rekening van de gemeente dient te blijven.
25. De conclusie is dat het beroep op wederzijdse dwaling slaagt.
Op grond van artikel 6:230, lid 2, BW zal de rechtbank in plaats van de vernietiging uit te spreken, de gevolgen van de overeenkomst wijzigen, zodat het nadeel wordt opgeheven. De gevolgen worden aldus gewijzigd dat de koopsom met € 50.000,00 wordt verlaagd.
26. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, zal de gemeente worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden als volgt berekend.
Salaris van de gemachtigde:
- conclusie van antwoord: 1 procespunt
- bijwonen comparitie van partijen: 1 procespunt
- conclusie van dupliek: 1 procespunt
- conclusie van antwoord na niet gehouden enquête: 0,5 procespunt
Totaal: 3,5 procespunten maal € 2.580,00 (tarief VII) = € 9.030,00.
- griffierecht: € 1.395,00.
I. Wijst het primair gevorderde af.
II. Verklaart voor recht dat partijen hebben gedwaald bij de koop van de percelen grond.
III. Verklaart voor het recht dat het dientengevolge door de gemeente geleden nadeel € 50.000,00 bedraagt.
IV. Wijzigt, ter opheffing van dit nadeel, de gevolgen van de koopovereenkomsten van maart 2006 en december 2006, door de koopprijs voor de grond vast te stellen op € 800.000,00.
V. Veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, des dat de een betalende, de ander zal zijn gekweten, om aan de gemeente te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting het verschil tussen de door de gemeente betaalde koopprijs en de door de rechtbank bepaalde koopprijs, zijnde een bedrag van € 50.000,00, (zegge: vijftigduizend euro) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 21 mei 2007, tot aan de dag der algehele voldoening.
VI. Veroordeelt de gemeente in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op € 9.030,00 wegens het salaris en € 1.395,00 wegens verschotten.
VII. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
VIII. Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mrs. Bottenberg – van Ommeren, Hangelbroek en Van der Veer en is op 16 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.