ECLI:NL:RBOVE:2013:2712

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 november 2013
Publicatiedatum
14 november 2013
Zaaknummer
Awb 12/2573
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van omgevingsvergunning voor drijvende loopsteiger bij Prins Bernhardsluiscomplex te Deventer

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 14 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de realisatie van een nieuwe drijvende loopsteiger voor salonboten bij het Prins Bernhardsluiscomplex te Deventer. De eisers, bewoners van de nabijgelegen woontoren Pothoofd E, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer, dat op 25 september 2012 de omgevingsvergunning heeft verleend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet tijdig beroep hebben ingesteld namens enkele medebewoners, waardoor hun beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft vervolgens de inhoudelijke gronden van de eisers beoordeeld, waarbij zij zich richtte op de vraag of het bestreden besluit in rechte in stand kon blijven.

De rechtbank oordeelde dat de vergunningverlening in strijd was met de geldende bestemmingsplannen en dat de ruimtelijke onderbouwing van het besluit gebreken vertoonde. De rechtbank concludeerde dat de resultaten van het geluidsonderzoek, uitgevoerd door Grontmij, niet op een deugdelijke wijze aan de ruimtelijke onderbouwing konden worden gehecht. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het college van burgemeester en wethouders werd opgedragen het door de eisers betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak van een goede ruimtelijke onderbouwing bij het verlenen van omgevingsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 12/2573

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

1.
[eiser],
2.
[eiser], en
3.
medebewoners van de woontoren Pothoofd E
allen wonende te Deventer, eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer,
gevestigd te Deventer, verweerder.
12/2573
Procesverloop
In zijn vergadering van 25 september 2012 heeft verweerder besloten de gemeente Deventer (verder: de gemeente) een omgevingsvergunning te verlenen. De omgevingsvergunning is op 10 oktober 2012 gepubliceerd in de Staatscourant. Eisers hebben tegen dit besluit (verder: het bestreden besluit) op 6 november 2012 beroep ingesteld.
Op 11 december 2012 heeft de rechtbank de gemeente in de gelegenheid gesteld om als partij aan de beroepsprocedure deel te nemen. Van die mogelijkheid heeft de gemeente geen gebruik gemaakt.
Het beroep is ter zitting van 14 maart 2013 onderzocht, alwaar eisers 1 en 2 in persoon zijn verschenen en eisers 3 zich door hen hebben laten vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.I. Duivenvoorde en P. de Goyer. Teneinde partijen in staat te stellen om te komen tot een alternatieve oplossing voor hun geschil is het beroep ter zitting verwezen naar een mediator. Het mediatontraject is evenwel niet tot een aanvang gekomen. Het onderzoek ter zitting is vervolgens hervat op 13 september 2013, alwaar dezelfde personen zijn verschenen. Hierna is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Eisers 1 en 2 hebben bij het door hen binnen de beroepstermijn ingediende beroepschrift een namenlijst overgelegd van eisers 3, die hen hebben gemachtigd om mede namens hen beroep in te stellen tegen het bestreden besluit. De daartoe door eisers 3 verstrekte volmachten zijn op 4 december 2012 (via verweerder) en 3 januari 2013 (door eisers 1 en 2) overgelegd aan de rechtbank.
Eisers 1 en 2 hebben, ondanks dat zij daartoe door de rechtbank in de gelegenheid zijn gesteld, geen volmacht kunnen overleggen van de medebewoners:
  • [naam], wonende Pothoofd 216 te Deventer;
  • [naam] wonende Pothoofd 240 te Deventer.
Hieruit volgt dat eisers 1 en 2 niet geacht kunnen worden namens deze medebewoners beroep te hebben ingesteld tegen het bestreden besluit. Nu de rechtbank van hen niet persoonlijk c.q. afzonderlijk een beroepschrift heeft ontvangen, houdt de rechtbank het er voor dat zij geen beroep hebben ingesteld.
De in de artikelen 8:1 juncto 6:7 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) neergelegde regeling van de beroepstermijn brengt met zich, dat de identiteit van degene voor wie beroep wordt ingesteld voor de afloop van de beroepstermijn (die gelet op de publicatiedatum in dit beroep liep van 11 oktober 2012 tot en met 21 november 2012) kenbaar moet zijn. Daarvan is in de onderhavige procedure niet voor alle door eisers 1 en 2 gemelde medebewoners sprake. Op 4 december 2012 hebben eisers 1 en 2 – onder meer – volmachten overgelegd van:
  • [naam];
  • [naam]
Zij zijn echter in de namenlijst van medebewoners van de woontoren Pothoofd E, die bij het beroepschrift is overgelegd, niet genoemd. Niet gebleken is dat zij daartoe bij het indienen van het beroepschrift en de bijbehorende lijst wel reeds nadrukkelijk opdracht aan eisers 1 en 2 hebben gegeven. Hieruit volgt dat zij niet kunnen worden geacht gelijktijdig met de andere medebewoners binnen de beroepstermijn beroep te hebben ingesteld tegen het bestreden besluit, maar eerst na afloop daarvan op 4 december 2012. Nu niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim zijn geweest, verklaart de rechtbank hun beroep niet-ontvankelijk.
De overige medebewoners op de namenlijst alsmede eisers 1 en 2 zelf kunnen derhalve, mede gelet op het gegeven dat hun belangen op grond van het zicht- en afstandscriterium rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken, in hun beroep worden ontvangen.
2.
Bij de beoordeling van het onderhavige beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1
Op 25 mei 2011 heeft de gemeenteraad van Deventer (verder: de raad) het bestemmingsplan “Ruimte voor de rivier” vastgesteld. Daarin heeft de raad besloten om de door de rederijen Eureka en Thuishaven voor ligplaatsen van hun salonboten in gebruik zijnde locatie aan de Worp niet als ligplaatsvoorziening te bestemmen, omdat het aldaar sedert 2004 geldende beschermde stadsgezicht IJsselfront door de salonboten wordt verstoord. In het bestemmingsplan “Ruimte voor de rivier” heeft de raad voorts niet voorzien in een alternatieve ligplaatsvoorziening omdat daarvoor in het plangebied geen geschikte locatie aanwezig werd geacht. De raad acht een dergelijke locatie wel aanwezig in de Binnenhaven en de Voorhaven van Deventer, waarvan de laatste het meest geschikt wordt geacht.
Bij einduitspraak van 19 december 2012 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) het raadsbesluit van 25 mei 2011 vernietigd voor zover dat het plandeel betreft voor de locatie aan de Worp. De rechtsgevolgen van het raadsbesluit heeft de Afdeling evenwel in zoverre geheel in stand gelaten. Die uitspraak heeft kracht van gewijsde.
2.2
Op 7 juli 2011 heeft de gemeente aan verweerder verzocht omgevingsvergunning te verlenen voor een project op het perceel Pothoofd 500 te Deventer, kadastraal bekend gemeente Deventer, sectie C, nummer 2277, perceelgrens van C-1538 en C-1539, waarbij ten behoeve van een wachtplaatsopstelling voor salonboten bij het Prins Bernhardsluiscomplex:
  • een bestaande steiger wordt gesloopt,
  • een nieuwe drijvende loopsteiger wordt gerealiseerd,
  • bestaande kadebescherming eventueel gedeeltelijk wordt vervangen en
  • een tijdelijke bouwkeet wordt geplaatst.
Op 20 september 2011 heeft de welstandcommissie over dit project positief geadviseerd.
Op 14 oktober 2011 heeft verweerder terzake van dat project een reguliere omgevingsvergunning verleend voor het vervangen van de bestaande loopbrug en de afmeerpalen. Het daartegen op 10 november 2011 ingediende bezwaar heeft verweerder bij besluit van 24 mei 2012 ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen dit laatste besluit geen rechtsmiddelen ingesteld, zodat dit besluit in rechte niet meer kan worden aangetast.
In zijn vergadering van 20 december 2011 – gepubliceerd 4 januari 2012 – heeft verweerder het Algemeen aanwijzingsbesluit en nadere regels APV Deventer 2012 vastgesteld. Daarin heeft verweerder besloten om – onder meer – alle gedeelten van het openbaar water langs de Pothoofdkade en de Voorhaven aan te wijzen als gebied waar woonschepen en overige vaartuigen ligplaats mogen innemen.
Op 3 april 2012 heeft verweerder voorts besloten terzake van het project voor het slopen van de bestaande steiger, het realiseren van de nieuwe drijvende loopsteiger en het handelen in strijd met regels van ruimtelijke ordening het ontwerpbesluit “omgevingsvergunning uitgebreid Prins Bernhardsluiscomplex fase 2” en de daarbij behorende ruimtelijke onderbouwing ”Aanlegsteiger Voorhaven Pothoofd” vast te stellen. De zienswijze van eisers tegen dat ontwerpbesluit heeft verweerder bij het bestreden besluit terzijde gelegd.
3.
In dit geschil dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte in stand dient te worden gelaten.
3.1
De reikwijdte van die beoordeling wordt bepaald door de inhoud van het bestreden besluit en hetgeen eisers in hun beroep hebben aangevoerd.
3.1.1
De rechtbank oordeelt ten aanzien daarvan vooraleerst dat de stelling van eisers, inhoudende dat verweerder:
onvoldoende met informatie heeft onderbouwd dat slechts twee plaatsen voor herlocatie van de salonboten beschikbaar zijn, en
ten onrechte de ontwikkelingen op “Het Hartenaasje” in de afweging heeft betrokken,
als zodanig buiten de omvang van het geschil dienen te worden gelaten. Het bestreden besluit ziet immers uitsluitend op het verlenen van een omgevingsvergunning voor activiteiten op het perceel aan het Prins Bernhardsluiscomplex dat op zijn eigen merites dient te worden getoetst. Mogelijkheden voor activiteiten op andere locaties of ontwikkelingen elders vallen daar buiten. De rechtbank kan daar niet in treden.
3.1.2
Eisers moet worden toegegeven dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog een procedure liep waarin de herlocatie van de salonboten in geschil was. Over het betreffende bestemmingsplan “Ruimte voor de rivier” van 25 mei 2011 is echter bij uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012 in hoogste instantie beslist. Het raadsbesluit is daarbij weliswaar vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan zijn geheel in stand gebleven. De stellingen van eisers dat:
de salonboten op de locatie gelegen binnen het destijds geldende beschermde stadsgezicht reeds aanwezig waren en daar mitsdien een onderdeel van vormden,
Rijkswaterstaat te kennen heeft gegeven dat de salonboten prima in dat beschermd stadsgezicht passen,
zowel de Deventer bevolking als het IJsselhotel geen moeite hebben met die locatie voor de salonboten,
e rederijen hun schepen niet willen verplaatsen,
r geen algemeen belang bestaat bij het verhuizen van de salonboten dat zwaarder zou moeten wegen dan de individuele belangen als appartementseigenaren,
kunnen daar dan ook thans niet meer aan af doen. De uitspraak van de Afdeling heeft immers kracht van gewijsde. De wenselijkheid dan wel noodzaak van de verplaatsing van de salonboten is daarmee een vaststaand gegeven geworden waar in de onderhavige procedure vanuit dient te worden gegaan.
3.1.3
Eisers hebben in hun beroepschrift eveneens geen gronden aangevoerd tegen de bij het bestreden besluit vergunde activiteit “sloop op grond van de Bouwverordening”. De rechtbank laat dit aspect daarom buiten beoordeling.
4.
De beoordeling van het onderhavige beroep spitst zich gelet op de gronden in het beroepschrift toe op enerzijds de vraag of het bestreden besluit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en anderzijds of verweerder op goede gronden omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor de activiteit “handelen in strijd met regels van ruimtelijke ordening”. Hierover oordeelt de rechtbank als volgt.
4.1
Ter plaatse van het perceel Pothoofd 500 te Deventer, vigeren de voorschriften van de bestemmingsplannen:
  • “Uiterwaarden 2004”, voor zover er activiteiten zijn geprojecteerd op grond met de bestemming “Water”. Gronden met die bestemming zijn ingevolge artikel 15.1 van dat bestemmingsplan bestemd voor water, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding en voorzieningen ten behoeve van de scheepvaart. Bouwwerken ten behoeve van afmeervoorzieningen zijn toegestaan als deze zijn aangeduid op de plankaart, doch dat is voor de onderhavige bouwlocatie niet het geval. Niet uitgesloten is het gebruik van water ten behoeve van het afmeren van schepen.
  • “Pothoofd” en “Buitengracht-Oost”, voor zover er activiteiten zijn geprojecteerd op de walkant rondom de Voorhaven. Op de walkant gelden ingevolge dit bestemmingsplan de bestemmingen “Groenvoorziening” en “Groen”. Binnen deze bestemmingen zijn geen voorzieningen voor de scheepvaart of vergelijkbare functies toegestaan.
Tussen partijen is niet in geschil dat de activiteit “bouwen” (van de nieuwe loopsteiger) in strijd is met de desbetreffende voorschriften. Genoemde bestemmingsplannen kennen geen ontheffingsmogelijkheden, noch is medewerking mogelijk ingevolge artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. De rechtbank gaat derhalve voor de verdere beoordeling van het geschil van dit gegeven uit.
4.2
Eisers stellen in hun beroepschrift dat zij geen bezwaar hebben kunnen maken tegen verweerders besluit inzake de APV, welk besluit thans als rechtvaardiging wordt opgevoerd voor het bestreden besluit. Eisers leiden hieruit af, dat verweerder een “salamitactiek” voert, waardoor zij als direct-belanghebbenden geen mogelijkheid hebben om hun recht te krijgen. Door het opknippen van de procedure in kleinere delen, die op zichzelf binnen de grenzen van het wettelijk aanvaardbare passen, verhult de gemeente volgens eisers het overschrijdende karakter van het project als geheel.
Ten aanzien hiervan oordeelt de rechtbank als volgt.
Wat er ook zij van verweerders bedoelingen ten aanzien van de gevolgde procedurele stappen, concludeert de rechtbank dat de wijze waarop verweerder het besluitvormingsproces terzake van de verplaatsing van de salonboten heeft gevolgd niet in strijd is geweest met de daarvoor geldende formele wettelijke voorschriften. Dit betoog faalt derhalve.
4.3.1
Zoals reeds hiervoor vastgesteld is de activiteit “Bouwen” in strijd is met de ter plaatse vigerende planvoorschriften.
Op grond van artikel 2.10, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verder: Wabo) wordt de vergunning in dat geval slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a ten derde van de Wabo bepaalt dat de omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
De rechtbank dient zich bij de beoordeling van de aspecten goede ruimtelijke ordening en goede ruimtelijke onderbouwing naar vaste rechtspraak te beperken tot de vraag of verweerder – na afweging van alle in aanmerking te nemen belangen – in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Binnen dat kader oordeelt de rechtbank als volgt.
Eisers voeren in hun beroepschrift – kort samengevat – aan dat de ruimtelijke onderbouwing waarop het bestreden besluit steunt gebreken vertoont. Eisers komen tot die conclusie op grond van de volgende argumenten die de rechtbank binnen het hiervoor gestelde kader achtereenvolgens zal toetsen.
4.3.2
Uit eigen waarneming hebben eisers geconstateerd dat – anders dan wat in de ruimtelijke onderbouwing tot uitgangspunt is genomen:
1.
de loopsteiger wordt gebruikt om personen te laten inschepen;
2.
ter plaatse voor het opwekken van stroom voor de salonboten gebruik wordt gemaakt van generatoren;
3.
de bevoorrading niet door middel van kleine bestelauto’s plaatsvindt maar door grotere vrachtauto’s, die niet passen op de daarvoor bestemde parkeerplaats en het overige verkeer derhalve zullen hinderen en in gevaar brengen.
Ter zitting heeft verweerder ten aanzien van de eerste twee waarnemingen opgemerkt dat een gebruik van de loopsteiger voor het laten inschepen van personen in de onderzoeken bij de ruimtelijke onderbouwing niet als uitgangspunt is meegenomen, omdat dit ter plaatse niet is toegestaan. Deze stelling van eisers berust volgens verweerder op de op zichzelf juiste constatering van een tweetal incidenten van oneigenlijk gebruik van de loopsteiger dat in de toekomst niet meer plaats zal vinden. Verweerder heeft de betrokken rederijen er reeds op gewezen dat inschepen van personen elders dient plaats te vinden en dat de salonboten voor het genereren van stroom gebruik moeten maken van de ter plaatse beschikbare walstroomvoorziening. Voorts heeft verweerder de rederijen er met nadruk op gewezen dat bij herhaling van onjuist gebruik van de loopsteiger handhavend zal worden opgetreden. Op zichzelf wordt door partijen niet betwist dat het incidenten betroffen zodat aan de juistheid daarvan niet behoeft te worden getwijfeld. Evenmin bestaat aanleiding om te twijfelen aan de opmerkingen van verweerder in deze. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze incidenten dan ook op goede gronden niet als uitgangspunt voor de onderzoeken betrokken. Dit geldt eveneens voor de derde waarneming, echter daarbij geldt dat eventueel te treffen maatregelen voor verkeer dat ter plaatse gevaar of hinder ondervindt van geparkeerde voertuigen via het nemen van een verkeersbesluit dienen te worden gerealiseerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze stelling van eisers dan ook niet leiden tot de conclusie dat verweerder het bestreden besluit in redelijkheid niet op de onderhavige ruimtelijke onderbouwing heeft mogen doen steunen. Dit betoog faalt derhalve.
4.3.3 De locatie Pothoofd heeft volgens eisers geen ruimte voor schepen die personen vervoeren. Omdat daar ook zware vrachtschepen varen kan een uitermate gevaarlijke situatie ontstaan. Verweerder schept desondanks de mogelijkheid voor het afmeren van voor langere tijd geparkeerde salonboten die tot drie maal hoger zijn dan de voor korte tijd aanwezig zijnde vrachtschepen. Eisers wijzen daarbij op de berekeningen zoals die zijn gemaakt in het advies d.d. 21 juli 2011 van ontwerpbureau Adonin. Daaruit zou volgen dat de steiger slechts geschikt is voor salonboten met een maximale lengte van 70 meter en een waterverplaatsing van 970 ton. Uit onderzoek van rederij Eureka zou volgens eisers echter ook gebleken zijn, dat de nieuwe loopsteiger op vele punten ongeschikt is voor zowel afmeren als gebruik. Eisers hebben geconstateerd dat met regelmaat grotere en zwaardere schepen aan de nieuwe loopsteiger aanleggen als gevolg van het gegeven dat aan de overzijde bij de Prins Bernhardsluizen een te kleine steiger als wachtplaats voor het schutten dient te worden gebruikt. Voor de schade die daardoor aan het dijklichaam of de inlaat van het gemaal ontstaat, houden eisers verweerder verantwoordelijk.
De rechtbank volgt eisers hierin niet. Verweerder heeft – zo blijkt uit de stukken en uit hetgeen ter zitting onweersproken is gesteld – in de ruimtelijke onderbouwing, gebaseerd op eigen onderzoek, informatie van Rijkswaterstaat en de rapportage van Adonin, duidelijk en gemotiveerd aangegeven tot waar (binnen de fictieve lijn) schepen kunnen afmeren. Daarbuiten is afmeren niet toegestaan. Het afmeren dient bovendien in overleg met de aldaar bevoegde havenmeester te geschieden zodat toezicht op de veiligheid van het verkeer over het water is gewaarborgd. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers, nu zij niet zelf een rapport of advies in het geding hebben gebracht waaruit het tegendeel kan worden geconcludeerd, niet aannemelijk gemaakt dat de nieuwe loopsteiger tot dusdanig gevaarlijke situaties zal leiden dat de ruimtelijke onderbouwing op dit aspect als onvoldoende moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze stelling van eisers dan ook niet leiden tot de conclusie dat verweerder het bestreden besluit in redelijkheid niet op de onderhavige ruimtelijke onderbouwing heeft mogen doen steunen. Dit betoog faalt derhalve.
4.3.4 Het milieuonderzoek is volgens eisers – anders dan verweerder stelt – niet bij de uitgangspunten in de ruimtelijke onderbouwing in aanmerking genomen, omdat daarmee pas een start is gemaakt nadat het verweerder duidelijk werd dat er bezwaren gingen komen. Eisers doelen daarbij op de onderzoeken van Grontmij, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het Rapport natuurtoets van 22 februari 2012 en de Notitie Luchtkwaliteit van 29 februari 2012.
Eisers hebben deze stelling niet nader onderbouwd in die zin dat zij argumenten hebben aangevoerd als gevolg waarvan de ruimtelijke onderbouwing het bestreden besluit ten aanzien van dit aspect niet zou kunnen dragen. De rechtbank kent aan deze stelling dan ook niet een zodanig gewicht toe dat moet worden geoordeeld dat verweerder het bestreden besluit in redelijkheid niet op de onderhavige ruimtelijke onderbouwing heeft mogen doen steunen. Dit betoog faalt derhalve.
4.3.5 Eisers menen verder dat Grontmij, die in het kader van de ruimtelijke onderbouwing een aantal onderzoeken heeft verricht, voor het vaststellen van de geluidsbelasting is uitgegaan van grove onjuistheden en onjuiste uitgangspunten. In een realistisch scenario zullen de grenswaarden worden overschreden. Als voorbeelden voor dat scenario benoemen eisers het gegeven dat de schepen andersom afmeren, waardoor de geluidsbron dichter bij de appartementen komt te liggen en wat leidt tot een aanzienlijke verhoging van de geluidsbelasting. Aan de havenzijde blijkt het geluidsniveau als gevolg van de stationair draaiende motor van het schip de River Dream en de stroomgenerator van het schip Eureka I voorts ruim boven het redelijkerwijs aanvaardbare. Voor de bevoorrading van het vlaggenschip de River Dream is een veelvoud van verweerders uitgangspunt (van 4 rolcontainers per week) nodig hetgeen ernstige gevolgen heeft voor geluidhinder. Waar gewerkt wordt met hogedrukreinigers is geluidsoverlast te verwachten. Volgens Grontmij leiden de piekgeluidniveaus van de aanlegsteiger niet tot overschrijding van de grenswaarden. Verweerder accepteert dat gegeven, maar eisers stellen te hebben aangetoond dat de geluidsnormen ruimschoots worden overschreden.
De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan als volgt.
Eisers hebben ten aanzien van het aspect geluidsbelasting zelf een akoestisch rapport in het geding gebracht. Dit rapport is opgesteld door eiser 2, die vanuit zijn professie als Em. Hoogleraar Trillingen en Akoestiek bij de Universiteit Twente op dit gebied zowel door eisers als verweerder deskundig wordt geacht. De rechtbank sluit zich daarbij aan. Verweerder bestrijdt de juistheid van de in het rapport van de door eiser 2 gehanteerde rekenmethodes niet. Wel bestrijdt verweerder de uitgangspunten en daarmee de uitkomsten.
De rechtbank concludeert dat de uitkomsten van de door partijen verrichte geluidsonderzoeken uiteen lopen, omdat zij verschillende uitgangspunten hanteren. Grontmij heeft bij de berekening van de geluidsbelasting de uitgangspunten gehanteerd zoals die in de ruimtelijke onderbouwing zijn vastgesteld als norm voor de berekening. Eisers menen echter dat verweerders uitgangspunten niet realistisch zijn en dat andere uitgangspunt hadden moeten worden gehanteerd.
Bij de vaststelling van de geluidsbelasting zoals die voor de woonappartementen van eisers zou moeten gelden is zijdens verweerder aansluiting gezocht bij de SBI-2008 code 932 voor jachthavens met diverse voorzieningen alsmede de VNG-handreiking industrielawaai en vergunningverlening. De voorkeursgrenswaarde voor directe hinder in een “rustige woonwijk” is hierin op basis van functiescheiding gesteld op 45 dB(a) overdag, 40 dB(a) in de avond en 35 dB(a) voor de nacht. Piekniveaus van directe hinder worden op grond van die handreiking gesteld op respectievelijk maximaal 70, 65 en 60 dB(a). Voor indirecte hinder geldt daarbij een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(a) en een maximale richtwaarde van 65 dB(a). Hoewel verweerder in twijfel trekt of de woonappartementen van eisers in een zodanige woonwijk zijn gelegen, zij liggen immers nabij het industrieterrein Bergweide en de IJssel waarvoor hogere waarden gelden, is bij de ruimtelijke onderbouwing uitgegaan van de waarden zoals die gelden voor een rustige woonwijk. De rechtbank acht dit uitgangspunt niet onjuist.
Grontmij is in zijn Rapport akoestiek van 29 februari 2012 uitgegaan van de door verweerder in de ruimtelijke onderbouwing gegeven uitgangspunten:
  • het aan- en afmeren van een schip: 0.66 uur overdag;
  • het gebruik van een hogedrukspuit: 4 uren overdag;
  • het varen van een salonboot: 8 bewegingen overdag;
  • de verplaatsing van rolcontainers: 8 bewegingen overdag;
  • de verplaatsing van een personenwagen: 8 bewegingen overdag;
en heeft op basis daarvan in het onderzoek geconstateerd dat de voorkeursgrenswaarde voor een rustige woonwijk, de piekgeluidsniveaus en de etmaalwaarde voor indirecte hinder overdag ten hoogste respectievelijk 44, 68 en 48 dB(a) bedragen voor de gemeten geluidsbronnen, zodat de geluidsbelasting de norm niet overstijgt. Verweerder heeft deze conclusies in de ruimtelijke onderbouwing overgenomen als onderdeel van een goede ruimtelijke ordening.
Naar het oordeel van de rechtbank stellen eisers de juistheid van deze uitgangspunten terecht ter discussie. Uit verweerders ruimtelijke onderbouwing noch uit het rapport van Grontmij kan duidelijk en eenduidig worden opgemaakt op grond waarvan de gemeten bronnen uitsluitend overdag geluid zullen produceren en niet ook ‘s avonds of ’s nachts en voorts niet of de gehanteerde frequenties in aantal of uren op realiteit berusten. Schepen kunnen immers zo vaak als nodig is en op willekeurige momenten van de dag aan de loopsteiger afmeren. Voorts acht de rechtbank het met eisers onaannemelijk dat een beperkt aantal van vier rolcontainers per week (8 bewegingen) van het formaat zoals dat bij supermarkten wordt gehanteerd een realistisch uitgangspunt is voor de bevoorrading van schepen met een passagierscapaciteit zoals bijvoorbeeld de River Dream. Geen inzicht wordt daarnaast verschaft over de vraag in hoeverre dergelijke schepen met meerdere tegelijk aan de loopsteiger afgemeerd zullen liggen en geluid producerende activiteiten gelijktijdig of opeenvolgend zullen verrichten. Al deze aspecten verdienen naar het oordeel van de rechtbank nader onderzoek, omdat deze mede bepalend zijn voor de vraag of de geluidswaarden, zoals verweerder die bij het bestreden besluit als uitgangspunt heeft genomen en die vooralsnog niet nadien lijken te zijn opgeschaald, niet alsnog worden overschreden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit het akoestisch rapport van eisers blijkt dat op basis van andere uitgangspunten geenszins uitgesloten is dat sprake zal zijn van overschrijdingen van de desbetreffende geluidwaarden. Voorts is desgevraagd bevestigd dat vooraf duidelijk was welke schepen, destijds gelegen aan de Worp, aan de loopsteiger zouden afmeren, zodat een concrete(re) inventarisatie van de activiteiten en onderbouwing van de uitgangspunten van het onderzoek van verweerder verwacht had mogen worden. De enkele, niet onderbouwde verklaringen van verweerder ter zitting, dat de uitgangspunten voortkomen uit ‘eigen’ ervaringen, acht de rechtbank onvoldoende. Aldus moet worden geoordeeld dat verweerder de resultaten van het geluidsonderzoek van Grontmij in redelijkheid niet aan de ruimtelijke onderbouwing van de omgevingsvergunning ten grondslag had mogen leggen.
5.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder bij de vaststelling van de ruimtelijke onderbouwing niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen heeft vergaard, zodat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en mitsdien in strijd is te achten met het bepaalde in artikel 3:2 juncto 3:46 van de Awb. Het bestreden besluit wordt dan ook vernietigd.
Omdat naar het oordeel van de rechtbank het besluit niet, althans niet zonder nader onderzoek in stand kan blijven en eventueel nader onderzoek tot nieuwe afwegingen zal nopen, ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om over te gaan tot het toepassen van een bestuurlijke lus in de zin van artikel 8:51a van de Awb of om verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen.
6.
Gelet op het vorenoverwogene kan het bestreden besluit niet in stand worden gelaten. Het beroep is daarom gegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ad € 156,00 aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, en door hem/haar en R.K. Witteveen als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
U kunt ook digitaal hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Kijk opwww.raadvanstate.nlvoor meer informatie over het indienen van digitaal beroep