ECLI:NL:RBOVE:2013:2842

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
21 november 2013
Zaaknummer
2060045 CV 13-2340
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij aanneming van werk en vertegenwoordiging in opdrachtverlening

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Overijssel op 22 oktober 2013, staat de vraag centraal of de derde, [derde], heeft opgetreden als vertegenwoordiger van de gedaagde, [gedaagde], bij de opdracht tot levering en plaatsing van trappen door de eiser, [eiser]. De eiser, die een onderneming heeft in machinale houtbewerking, heeft een factuur gestuurd naar [gedaagde] voor de levering van trappen, terwijl de opdracht door [derde] was verstrekt. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat [derde] namens [gedaagde] heeft gehandeld. De eiser heeft geen offerte uitgebracht en heeft geen contact gehad met [gedaagde] over de levering van de trappen. De rechtbank concludeert dat de eiser niet mocht aannemen dat [derde] in naam van [gedaagde] handelde, en dat de vordering van de eiser om betaling van de factuur niet kan worden toegewezen. De rechtbank wijst de vordering af en veroordeelt de eiser in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer : 2060045 CV 13-2340
datum : 22 oktober 2013

Vonnis in de zaak van:

de heer[eiser],

wonende te [plaats 1],
eisende partij, hierna te noemen: ‘[eiser]’,
gemachtigde Smit & Legebeke, gerechtsdeurwaarders te Ommen,
tegen

de heer[gedaagde],

wonende te [plaats 2],
gedaagde partij, hierna te noemen: ‘[gedaagde]’,
gemachtigde mr. H.W. Bongers, advocaat te Ommen,
toegevoegd d.d. 30 juli 2013 onder nr. 2EQ4321.

Het verdere verloop van de procedure

Eerder is in deze zaak een tussenvonnis gewezen dat op 16 juli 2013 is uitgesproken.
Ter uitvoering van dat vonnis heeft op 24 september 2013 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.

Het geschil

De vordering van [eiser] strekt ertoe dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.822,34, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 5.666,38 vanaf 11 april 2013, kosten rechtens.
[gedaagde] heeft de vordering bestreden en de afwijzing daarvan bepleit.

De vaststaande feiten

Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast.
a. [gedaagde] heeft in 2010 in Lelystad het casco van een woning laten bouwen door [bedrijf]. [gedaagde] heeft vervolgens zijn neef [derde] (hierna: [derde]) gevraagd om de afbouw van de woning te verzorgen. [derde] is van beroep elektricien.
b. [derde] is een kennis van [eiser]. [eiser] drijft een onderneming gericht op machinale
houtbewerking en vervaardigt in dat kader ramen, deuren, kozijnen en trappen. [derde] heeft met [eiser] gesproken over de levering en plaatsing van twee trappen in de hiervoor bedoelde woning. [derde] heeft in dat kader met [eiser] gesproken over de te gebruiken houtsoort, maatvoering en uitvoering van de trappen.
c. [eiser] heeft geen offerte uitgebracht of prijs opgegeven, noch aan [derde] noch aan [gedaagde]. [derde] heeft aan [eiser] de opdracht verstrekt tot levering en plaatsing van de trappen. [eiser] heeft voor voltooiing van de opdracht op geen enkele wijze contact gehad met [gedaagde].
d. [derde] heeft voor de levering en plaatsing van de trappen een bedrag contant aan [eiser] betaald, ter grootte van (ten minste) € 1.000,00.
e. [eiser] heeft na de levering en plaatsing van de trap een factuur ad € 6.666,38 (incl. 19% BTW) opgesteld met dagtekening ’22-11-2010’, welke factuur is gericht aan [gedaagde].
f. [eiser] heeft [gedaagde] per brief van 21 november 2011 aangemaand, waarna [eiser] en [gedaagde] in december 2011 in het bijzijn van [derde] voor het eerst met elkaar hebben gesproken.

De standpunten van partijen

Op wat [eiser] aan zijn vordering dan wel [gedaagde] aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd, zal, voor zover relevant, in het navolgende worden ingegaan.

De verdere beoordeling

1.
Kern van het geschil tussen partijen is het antwoord op de vraag of [derde] bij de aan [eiser] gegeven opdracht tot levering en plaatsing van de trap in de in aanbouw zijnde woning van [gedaagde], is opgetreden in eigen naam, zoals [gedaagde] stelt, dan wel in naam en als vertegenwoordiger van [gedaagde], zoals [eiser] stelt.
2.
Indien [derde] is opgetreden in naam en als vertegenwoordiger van [gedaagde], vloeit daaruit voort dat [gedaagde] gehouden kan worden tot betaling van de factuur van [eiser]. Indien [derde] in eigen is opgetreden, dient [eiser] zich voor betaling tot hem te wenden.
3.
Het antwoord op de vraag of [derde] jegens [eiser] bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam - dat wil zeggen: als wederpartij van [eiser] - is opgetreden dan wel als vertegenwoordiger van een derde ([gedaagde]), is volgens vaste rechtspraak sinds HR 11 maart 1977,
NJ1977, 521 (Stolte / Schiphoff - ‘Kribbebijter’) afhankelijk van wat hij en die ander daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de aard van de betreffende overeenkomst en aan wat ten aanzien van de overeenkomsten als in dit geval aan de orde in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval (vgl. HR 28 juni 1996,
NJ1997, 494, en HR 10 januari 1997,
NJ1998, 544).
4.
Als uitgangspunt bij de hiervoor bedoelde uitleg heeft te gelden dat een ieder wordt geacht voor zichzelf te handelen, tenzij degene die handelt ([derde]) aangeeft niet voor zichzelf maar voor een ander ([gedaagde]) te handelen. Ingevolge de in artikel 150  Rv neergelegde hoofdregel rust op [eiser] de bewijslast en het bewijsrisico met betrekking tot zijn stelling dat hij heeft aangenomen en redelijkerwijs mocht aannemen dat [gedaagde] met betrekking tot de hiervoor bedoelde levering en plaatsing van de trap als zijn opdrachtgever heeft te gelden.
5.
Het voorgaande in acht nemend kan het volgende worden vastgesteld.
5.1
Uit slechts de gestelde ‘voorwetenschap’ bij [eiser] dat [derde] doende was om de afbouw van de woning van [gedaagde] te verzorgen, kan niet volgen dat [derde] dus slechts namens [gedaagde] met [eiser] handelde. Het is in de branche van aanneming van werk, met name bij de bouw en verbouw van onroerend goed, bepaald niet ongebruikelijk dat in onderaanneming wordt gewerkt. Het feit dat [derde] familie is van [gedaagde] hoeft ook niet aan aanneming en onderaanneming in de weg te staan, te minder nu [derde] als elektricien al professioneel in die branche werkzaam is. Tegen die achtergrond komt dan ook evenmin doorslaggevende betekenis toe aan de omstandigheid dat [eiser] de trappen in de woning van [gedaagde] heeft aangebracht en volgt al daaruit niet dat [gedaagde] als [eiser] wederpartij heeft te gelden.
5.2
[eiser] mocht dan ook op grond van zijn ‘voorwetenschap’ niet zonder meer aannemen dat [derde] in naam van [gedaagde] handelde. Bijkomende feiten of omstandigheden op grond waarvan [eiser] dit wel had mogen begrijpen zijn gesteld noch gebleken. In dat kader is van belang dat [eiser] met [gedaagde] op geen enkele wijze contact heeft gehad over de bewuste trappen. Het is [derde] geweest die met [eiser] heeft gesproken over de technische bijzonderheden van de trappen, die aan [eiser] de opdracht tot levering en plaatsing heeft gegeven, die op de trappen een aanbetaling heeft gedaan en die de feitelijke plaatsing van de trappen heeft begeleid. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat [derde] aan [eiser] kenbaar heeft gemaakt dat hij optrad namens [gedaagde] of dat [derde] op enig moment eerst nader overleg met [gedaagde] noodzakelijk achtte. [eiser] heeft erkend dat [derde] hem niet heeft geïnstrueerd dat de factuur naar [gedaagde] verstuurd diende te worden.
5.3
Dat [eiser] de factuur in november 2010 naar [gedaagde] heeft gezonden, is overigens door deze ontkend; [gedaagde] heeft gemotiveerd gesteld pas van die factuur kennis te hebben genomen na de aanmaning van november 2011. Nadere feiten en omstandigheden waaruit kan volgen dat [gedaagde] [eisers] factuur al in november 2010 heeft ontvangen, zijn gesteld noch gebleken. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat [gedaagde] die factuur niet al in de periode van november 2010 heeft ontvangen.
6.
Uit het voorgaande volgt dat [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de conclusie kan worden getrokken dat [derde] bij het geven van de opdracht aan [eiser] als vertegenwoordiger van [gedaagde] optrad en daardoor [gedaagde] heeft verbonden aan de opdracht en haar gevolgen.
7.
Nu gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] de opdracht aan [eiser] achteraf heeft bekrachtigd, is van een en ander de conclusie dat de vordering als onvoldoende onderbouwd niet voor toewijzing vatbaar is. Aan een opdracht conform het daartoe gedane bewijsaanbod wordt dan ook niet toegekomen.
8.
De vordering zal dan ook worden afgewezen onder veroordeling van [eiser] in de aan de zijde van [gedaagde] gevallen proceskosten.

De beslissing

De kantonrechter:
I. wijst de vordering van [eiser] af;
II. veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 500,00 voor salaris gemachtigde (2,0 × € 250,00).
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 22 oktober 2013, in tegenwoordigheid van de griffier.