ECLI:NL:RBOVE:2013:2946

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 november 2013
Publicatiedatum
28 november 2013
Zaaknummer
Awb 13/980
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hondenbelasting en gelijkheidsbeginsel in de gemeente Kampen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 27 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de hondenbelasting die door de gemeente Kampen is opgelegd aan eiser, die houder is van één hond. De gemeente had eiser een aanslag van € 84,70 opgelegd voor het jaar 2013. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de gemeente op 5 april 2013. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank op 3 mei 2013. Tijdens de zitting op 4 november 2013 was eiser aanwezig, terwijl de gemeente werd vertegenwoordigd door C.J. Whien.

De rechtbank heeft in haar overwegingen het gelijkheidsbeginsel uit artikel 1 van de Grondwet besproken, dat stelt dat iedereen in gelijke gevallen gelijk behandeld moet worden. Eiser stelde dat er een objectieve en redelijke grond moet zijn voor het onderscheid tussen hondenbezitters en niet-hondenbezitters, vooral als de kosten van hondenbezit voor de gemeente significant zijn. De rechtbank verwees naar de Gemeentewet, die het heffen van hondenbelasting toestaat, en concludeerde dat de gemeente Kampen rechtmatig gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid. Het onderscheid tussen hondenbezitters en andere inwoners is in overeenstemming met de wet en kan niet worden getoetst aan het discriminatieverbod van de Grondwet.

De rechtbank oordeelde dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft op fiscaal gebied en dat de hondenbelasting een algemene belasting is die de gemeente in staat stelt inkomsten te verwerven. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de gemeente terecht eiser in de hondenbelasting had aangeslagen en verklaarde het beroep ongegrond. Er werden geen proceskosten aan eiser opgelegd, omdat de rechtbank geen termen aanwezig achtte voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: AWB ZWO 13/980

uitspraak van de meervoudige belastingkamer in de zaak tussen

[eiser]

wonende te Kampen,
eiser,
en

de ambtenaar belast met de heffing van de gemeente Kampen,

verweerder.
12/1890

Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft eiser voor het jaar 2013 voor één hond een aanslag in de hondenbelasting opgelegd tot een bedrag van € 84,70. Bij uitspraak op bezwaar van 5 april 2013 heeft verweerder het tegen de beschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak op bezwaar is op 3 mei 2013 beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 4 november 2013 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door C.J. Whien.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
In artikel 1 van de Grondwet is bepaald dat allen die zich in Nederland bevinden, in gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.
In artikel 120 van de Grondwet is bepaald dat de rechter niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen treedt.
In artikel 226 van de Gemeentewet is – voor zover hier van belang - bepaald dat ter zake van het houden van een hond van de houder een hondenbelasting kan worden geheven en dat de belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt gehouden.
In artikel 1 van de Verordening op de heffing en invordering van hondenbelasting 2013 (de Verordening) van de gemeente Kampen is het belastbare feit omschreven. Onder de naam 'hondenbelasting' wordt een directe belasting geheven voor het houden van een hond binnen de gemeente.
In artikel 2 van de Verordening is, voor zover hier van belang, bepaald dat de houder van een hond belastingplichtig is en dat als houder van een hond wordt aangemerkt degene die onder welke titel dan ook een hond onder zich heeft, tenzij blijkt dat een ander de houder is.
2.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de gemeente Kampen woont en dat hij houder is van één hond.
3.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat er een objectieve en redelijke grond dient te bestaan voor het onderscheid tussen hondenbezitters en niet-hondenbezitters, indien de kosten die het hondenbezit voor de gemeente met zich brengen van wezenlijke betekenis zijn
voor het heffen van hondenbelasting. De omstandigheid dat de opbrengst van de hondenbelasting in de algemene middelen vloeit is geen objectieve en redelijke grond om de hondenbelasting alleen van hondenbezitters te heffen. Het in artikel 1 van de Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel is geschonden en op grond daarvan dient aan de Verordening verbindende kracht te worden ontzegd. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit geen opgave gedaan van de kosten die het hondenbezit voor de gemeente Kampen met zich brengen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 januari 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:BY9350).
4.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2013 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2013:917), waarin voormelde uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is vernietigd, overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 226, eerste lid, van de Gemeentewet kan een hondenbelasting worden geheven ter zake van het houden van een hond. Van die bevoegdheid heeft de raad van de gemeente Kampen gebruik gemaakt door in artikel 1 van de Verordening te bepalen dat onder de naam ‘hondenbelasting’ een belasting wordt geheven ter zake van het houden van een hond binnen de gemeente. Het onderscheid dat daarmee in de Verordening wordt gemaakt tussen houders van honden en andere personen, stemt overeen met het onderscheid dat op dit punt wordt gemaakt in artikel 226, eerste lid, van de Gemeentewet, een wet in formele zin. Gelet op het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet kan dit onderscheid daarom niet worden getoetst aan het discriminatieverbod dat is neergelegd in artikel 1 van de Grondwet.
Wel kan het onderhavige onderscheid worden getoetst aan de discriminatieverboden die zijn opgenomen in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) en in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij dient het uitgangspunt te zijn dat aan de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Het oordeel van de wetgever dient op dit punt te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond is ontbloot.
De bevoegdheid tot het heffen van hondenbelasting die de wet aan gemeenten geeft, is mede ingegeven door de kosten die voor gemeenten voortvloeien uit de bevuiling van openbare wegen en plaatsen door honden. De wetgever kon daarbij in redelijkheid uitgaan van de veronderstelling dat gemeenten in het algemeen kosten zullen moeten maken als gevolg van dergelijke bevuiling. Bij andere door mensen gehouden dieren pleegt bevuiling van openbare wegen en plaatsen zich niet of in mindere mate voor te doen. Daarom heeft de wetgever met de regeling in de Gemeentewet over de hondenbelasting, en de raad van de gemeente in navolging daarvan in de Verordening, in redelijkheid een onderscheid kunnen maken tussen houders van honden en andere personen.
Dit neemt niet weg dat de hondenbelasting is voorzien als een algemene belasting ten behoeve van de verwerving van inkomsten door de gemeente. In het licht daarvan gaat de betekenis van de kosten die voor een gemeente aan bevuiling door honden zijn verbonden niet zo ver, dat een gemeente die hondenbelasting heft voor haar gehele grondgebied, daarbij een relatie zou moeten leggen met de kosten die voor haar worden opgeroepen door het houden van honden binnen haar grenzen in het algemeen of door de hond(en) van de individuele belastingplichtige in het bijzonder (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2000, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2000:AA6253). Ook een gemeentelijke wetgever die de heffing van hondenbelasting daar niet op afstemt, blijft binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid als hiervoor bedoeld.
5.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder eiser terecht in de hondenbelasting heeft aangeslagen.
6.
Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.R. Schimmel, voorzitter, mr. L.E.C. van Rijckevorsel-Besier en mr. W.F. Bijloo, rechters, en door de voorzitter en H. Blekkenhorst als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op: