4.2Verzoeker stelt voorts, dat de vergroting van derde-belanghebbendes woning in strijd is met het bestemmingsplan, omdat deze wordt gerealiseerd binnen twee meter vanaf de erfgrens, terwijl er geen sprake is van twee aaneengeschakelde woningen. Ten aanzien hiervan oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
Voort het adres [adres 2]te Hengelo geldt het bestemmingsplan “Vooroorlogse wijken” (verder: het bestemmingsplan) van de gemeente Hengelo. Ter plaatse van dat adres geldt, gelet op de plankaart behorende bij het bestemmingsplan, de bestemming “Woondoeleinden”. Gronden met die bestemming zijn ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a van het bestemmingsplan bestemd voor woonhuizen.
In artikel 3.2.1, aanhef en onder g van het bestemmingsplan is bepaald, dat de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 2 meter dient te bedragen, dan wel de bestaande afstand indien deze minder dan 2 meter bedraagt.
Anders dan verzoeker acht de voorzieningenrechter het bouwplan niet met die bepaling in strijd. Uit de bouwtekeningen die onlosmakelijk onderdeel vormen van de verleende omgevingsvergunning leidt de voorzieningenrechter af, dat de afstand van de zijmuur van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens ter plaatse waar de uitbreiding is voorzien 1,1 meter bedraagt. Dat deze binnen twee meter vanaf de perceelsgrens staat is weliswaar juist, maar die afstand is na verbouwing niet anders dan de voorheen reeds bestaande afstand en mitsdien niet in strijd met de planvoorschriften.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder d van het bestemmingsplan geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen de bepaling, dat de diepte ten hoogste 11 meter mag bedragen.
Niet in geschil is, dat het bouwplan met dit voorschrift in strijd is. De diepte van het hoofdgebouw is na realisering van het bouwplan immers 11,3 meter.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verder: Wabo), is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien de activiteit in strijd is met – onder meer – het bestemmingsplan, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a ten tweede van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Op de grond van artikel 4, eerste lid aanhef en onder a van het Besluit omgevingsrecht (verder: Bor) komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking: een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom. Onder een bijbehorend bouwwerk wordt ingevolge artikel 1 van het Bor verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het bouwplan overeenkomt met de criteria zoals gesteld in de hiervoor genoemde voorschriften. Verweerder heeft dan ook terecht gemeend bevoegd te zijn tot het verlenen van de omgevingsvergunning.
Bij het hanteren van die bevoegdheid heeft verweerder zich gebaseerd op zijn daartoe vastgestelde beleid: de Beleidsregels afwijkingsmogelijkheden bestemmingsplan (verder: de beleidsregels). De voorzieningenrechter acht dit beleid niet in strijd met een redelijke beleidsbepaling.
Uit hoofde van de Beleidsregels heeft verweerder de woningen op het adres Oude Postweg 128, 130 en 132 aangemerkt als drie aaneengeschakelde woningen.
In artikel 3.2 onder 3.2.1, zevende lid, aanhef en onder f van de beleidsregels is ten aanzien daarvan bepaald, dat een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan voor een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom kan worden verleend voor een (deel van een) bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied met een bouwhoogte hoger dan 5 meter dat voldoet aan het volgende kenmerk:
de bouwdiepte bij:
- meer dan twee aaneengeschakelde woningen is niet dieper dan de in het bestemmingsplan vastgestelde hoofdbouwdiepte, met dien verstande dat deze diepte bij percelen groter dan 200m2 mag worden uitgebreid met maximaal 1 meter mits:
het achtererfgebied niet meer dan 50% bebouwd wordt;
de afstand van de uitbreiding tot de achtererfgrens minimaal 5 meter bedraagt.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat verweerder voor het hanteren van de onderhavige afwijkingsbevoegdheid in het bestemmingsplan noch in de beleidsregels heeft gedefinieerd wat onder het begrip “Aaneengeschakelde woning” dient te worden begrepen. Het antwoord op de vraag wat daaronder moet worden verstaan is dan ook in de voorschriften niet te vinden, zodat aansluiting moet worden gezocht bij wat daarmee naar algemeen maatschappelijk gebruik wordt bedoeld.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter sluit de wijze waarop verweerder dit begrip heeft geduid en ter zitting heeft toegelicht daarbij aan, namelijk: een aaneengeschakelde woning is een woning waarvan de muren via het hoofdgebouw dan wel via een aan- of uitbouw (deels) aan een andere woning grenzen. Die omschrijving komt overeen met de situatie van de woningen [adres 4], zodat in het onderhavige geval sprake is van “meer dan twee aaneengeschakelde woningen” waarvoor de Beleidsregels afwijking van het bestemmingsplan toestaan.
Indien het begrip “Aaneengeschakelde woning” anders dient te worden gedefinieerd, dan is het aan verweerder om dat in zijn beleidsregels neer te leggen, hetgeen niet is gebeurd.
Nu de overschrijving van de bouwdiepte van derde-belanghebbendes bouwplan binnen de in de Beleidsregels gestelde grens van de afwijkingsbevoegdheid blijft en niet gebleken is dat de overige voorschriften worden aangetast, oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder zich hierop bij het verlenen van de omgevingsvergunning mocht baseren.
4.3Dit ligt evenwel anders, ingeval de gevolgen van verweerders beleid voor verzoeker wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. In artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht is immers bepaald dat het bestuursorgaan uitsluitend handelt overeenkomstig de beleidsregel als van een zodanige onevenredigheid geen sprake is.
In dit verband dient te worden beoordeeld of verzoekers stellingen, dat de verplaatsing van de achtergevel van derde-belanghebbendes woonhuis leidt tot:
- op verzoekers erf uitwaaierende en neerdalende rookgassen die het uitzicht vanuit zijn woonkamer belemmeren en
- zonlicht op zijn erf in de middag zal blokkeren,
als een zodanige onevenredigheid moet worden aangemerkt.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker hierin niet. Daartoe laat de voorzieningenrechter wegen, dat de schoorsteen hier in geding niet behoort tot hetgeen bij de onderhavige omgevingsvergunning is vergund. De schoorsteen stond immers al op dat gedeelte van derde-belanghebbendes aanbouw dat geen wijziging ondervindt. Deze is als zodanig ook niet op de tekeningen bij de bouwaanvraag ingetekend. De vermeende gevolgen van de rookgassen uit deze schoorsteen behoren dan ook niet tot verweerders afwegingskader in deze. Niet valt dan ook in te zien dat die situatie dient te worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die onevenredig is in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Ten aanzien van het mogelijk blokkeren van zonlicht overweegt de voorzieningenrechter dat het afwegingskader zich beperkt tot het gedeelte waarvoor de onderhavige omgevingsvergunning is verleend, zijnde de afwijking van de planvoorschriften met 0,3 meter. De voorzieningenrechter acht de invloed van een dergelijk kleine afwijking op het zonlicht niet zodanig groot dat deze dient te worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die onevenredig is in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.