ECLI:NL:RBOVE:2013:856

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 juni 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
C/08/135142 / FA RK 13-161
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot beëindiging onderhoudsverplichting en toewijzing van achterstallige alimentatie met wettelijke indexering

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 12 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over de alimentatieverplichtingen na hun echtscheiding. De man verzocht de rechtbank te verklaren dat hij geen betalingsverplichtingen meer had jegens de vrouw uit hoofde van de partneralimentatie. Hij stelde dat de vrouw nooit om indexering van de alimentatie had gevraagd en dat de verjaringstermijn van vijf jaar was verstreken. De vrouw daarentegen voerde aan dat de man de alimentatie nooit had geïndexeerd, zoals wettelijk vereist, en dat zij recht had op de achterstallige bedragen.

De rechtbank oordeelde dat de man zijn verzoek tot beëindiging van de onderhoudsverplichting moest afwijzen. De rechtbank stelde vast dat de wettelijke indexering van de alimentatie van rechtswege geldt en dat de vrouw niet hoefde te verzoeken om deze indexering. De rechtbank concludeerde dat de vrouw haar recht op indexering niet had verwerkt, ondanks het feit dat zij in het verleden geen verzoek had gedaan om de alimentatie te verhogen. De rechtbank oordeelde dat de man de achterstallige indexering over de periode van 18 april 2007 tot november 2011 aan de vrouw moest voldoen.

De rechtbank stelde de achterstallige partneralimentatie vast op € 9.597,20 en de achterstallige kinderalimentatie op € 452,40. De man werd verplicht om deze bedragen in termijnen van € 350,- per maand af te lossen, te beginnen op 1 juli 2013. De rechtbank wees ook het verzoek van de vrouw om wettelijke rente af, omdat de man had aangeboden om in termijnen te betalen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten droeg. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken in Almelo.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team familierecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/135142 / FA RK 13-161
Beschikking van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 12 juni 2013, in de zaak van:

[verzoeker] ,

verder ook de man te noemen,
wonende te [woonplaats] , [adres 2],
verzoeker,
advocaat: mr. S.J.M. Masselink,
tegen

[belanghebbende] ,

verder ook de vrouw te noemen,
wonende te [woonplaats] , [adres 1] ,
belanghebbende,
advocaat: mr. A. van Dijk.

Het procesverloop

Dit verloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen, binnengekomen op 05 februari 2013;
  • het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, binnengekomen op 12 februari 2013;
  • het verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek, binnengekomen op 12 maart 2013.
De zaak is behandeld ter zitting van 17 april 2013. Ter zitting zijn verschenen: partijen, beiden bijgestaan door hun advocaat. Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.

De feiten

Partijen zijn op [1990] te Enschede met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk zijn geboren de navolgende kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
Bij beschikking van 3 november 1999 heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke echtscheidingsbeschikking in november 1999 is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat:
- de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten
van haar levensonderhoud € 589,91 (ƒ 1.300,-) per maand zal voldoen;
- de man aan de vrouw met ingang van 3 november 1999 als bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 117,98 (ƒ 260,-) per kind per maand zal
voldoen.
De onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is van rechtswege geëindigd in november 2011.
De man heeft de vrouw gedagvaard voor de rechtbank. Hij heeft daarbij een verklaring voor recht gevorderd dat hij jegens de vrouw geen betalingsverplichtingen meer heeft uit hoofde van de partneralimentatie.
De vrouw heeft hierop een conclusie van antwoord tevens eis in reconventie ingediend.
Bij vonnis van 30 januari 2013 heeft deze rechtbank, team kanton en handelsrecht, de zaak in de stand waarin deze zich bevindt verwezen naar de enkelvoudige kamer van deze rechtbank, belast met de behandeling van familiezaken, om voort te procederen overeenkomstig de regels die gelden voor een verzoekschriftprocedure. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om hun vorderingen aan de toepasselijke procesregels aan te passen.

Het verzoek

De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat de man jegens de vrouw geen betalingsverplichtingen meer heeft uit hoofde van de partneralimentatie en de vrouw te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.
Hij stelt dat de vrouw hem heeft verzocht de over de jaren 2000 tot en met 2011 verschuldigde indexering ter zake van de partner- en kinderalimentatie alsnog aan haar te voldoen. Hij is het hier niet mee eens en stelt dat de verjaringstermijn ten aanzien van geldvorderingen vijf jaar bedraagt, zodat hij slechts gehouden is de wettelijke indexering over de laatste vijf jaren te voldoen. Daarbij komt dat de vrouw in het verleden nimmer om indexering van de vastgestelde kinder- en partneralimentatie heeft verzocht, zodat haar rechten ten aanzien van de indexatie zijn verwerkt. Gezien het tijdsbestek en de houding van de vrouw mocht hij erop vertrouwen dat de vrouw haar aanspraken niet geldend zou maken. De man doet voorts een beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid. Van hem kan niet langer worden verwacht dat hij thans nog de wettelijke indexering over de afgelopen jaren voldoet. Hij doet een beroep op de dringende verplichting van moraal en fatsoen. Voor zover hij wel ter zake achterstallige indexering een bijdrage aan de vrouw dient te voldoen, dan kan dat slechts een bedrag zijn van € 2.599,11.

Het verweer tevens houdend zelfstandig verzoek

De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de (naar de rechtbank begrijpt:) verzoeken van de man af te wijzen;
- te verklaren voor recht dat de op 3 november 1999 door deze rechtbank bepaalde kinder- en
partneralimentatie geïndexeerd dient te worden, voor het eerst per 1 januari 2000;
- de man te veroordelen tot betaling van € 452,40 ter zake van verschuldigde (achterstallige)
kinderalimentatie;
- de man te veroordelen tot betaling van € 9.597,20 ter zake van verschuldigde
(achterstallige) partneralimentatie;
- de man te veroordelen de hiervoor genoemde bedragen binnen acht dagen na betekening
van het te dezen te wijzen beschikking aan de vrouw te voldoen, te vermeerderen met de
wettelijke rente vanaf 9 februari 2012, dan wel vanaf een door de rechtbank in goede
justitie te bepalen datum;
- de man te veroordelen in de kosten van deze procedure, dan wel de proceskosten te
compenseren.
Zij stelt dat de bij beschikking van 3 november 1999 vastgestelde kinder- en partneralimentatie nooit, overeenkomstig de geldende indexering, door de man is verhoogd. Begin 2012 is zij erachter gekomen dat zij recht had op de wettelijke indexering. Zij heeft daar geen beroep op hoeven te doen. Op 9 februari 2012 heeft zij de man hierover aangeschreven. Op 18 april 2012 is de man voor het eerst aangeschreven door de deurwaarder, hetgeen gezien kan worden als een stuitingshandeling. Zij is zich ervan bewust dat een deel van haar vordering is verjaard. De man dient alsnog het verschil tussen de betaalde en de geïndexeerde partneralimentatie over de afgelopen vijf jaar aan de vrouw te voldoen, te rekenen vanaf 18 april 2007. Daarbij dient uitgegaan te worden van de vanaf 2000 geïndexeerde alimentatiebedragen. De man heeft in de jaren 2009, 2010 en 2011 te weinig kinderalimentatie aan de vrouw voldaan. De man is nog een kinder- en partneralimentatie verschuldigd aan de vrouw van respectievelijk € 452,40 en € 9.597,20.
Zij betwist dat sprake is van rechtsverwerking ten aanzien van de indexering. Enkel tijdsverloop is daartoe onvoldoende. Zij heeft nimmer bij de man het vertrouwen gewekt dat zij haar vordering niet ten gelde zou maken. Een beroep op de redelijkheid en billijkheid en op de dringende verplichting van moraal en fatsoen gaat evenmin op.

Het verweer op het zelfstandig verzoek

De man verzoekt de rechtbank de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dit verzoek af te wijzen, dan wel een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank juist acht, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.

De beoordeling

Voor ligt de vraag of de man de over de jaren 2000 tot en met 2011 verschuldigde indexering ter zake van de partner- en kinderalimentatie alsnog aan de vrouw dient te voldoen. De man stelt dat dit niet het geval is en voert daartoe aan dat sprake is van rechtsverwerking en dat de verjaringstermijn ten aanzien van geldvorderingen vijf jaar bedraagt, zodat hij (in het geval de rechtbank mocht oordelen dat hij de indexering alsnog dient te voldoen) slechts gehouden is de wettelijke indexering over de laatste vijf jaren te voldoen. Hij stelt dat door de houding en gedragingen van de vrouw bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de vrouw afzag van betaling van de wettelijke indexering. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
Naar het oordeel van de rechtbank dient het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat hij jegens de vrouw geen onderhoudsverplichting meer heeft, te worden afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uitgangspunt is dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser haar aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Aan de stellingen waarop de man zich ter zake van de rechtsverwerking beroept dienen hoge eisen te worden gesteld.
Vast staat dat de man steeds de bij beschikking van 3 november 1999 vastgestelde alimentatie heeft betaald, zonder dat die uitkeringen telkens zijn verhoogd krachtens de wettelijke indexering. Niet weersproken is dat partijen de wettelijke indexering in het verleden niet hebben uitgesloten. Weliswaar is gebleken dat de vrouw in het verleden nimmer aanspraak heeft gemaakt op betaling van de verhoging krachtens de wettelijke indexering, maar, anders dan de man, is de rechtbank van oordeel dat dit niet maakt dat de vrouw haar recht op de wettelijke indexering heeft verwerkt. Op grond van artikel 1:402a Burgerlijk Wetboek (BW) wordt een bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst vastgesteld bedrag voor levensonderhoud jaarlijks van rechtswege gewijzigd met een door de Minister van Justitie vast te stellen percentage, dat is ontleend aan de wijziging van het indexcijfer van de lonen. Omdat, zoals hiervoor is overwogen, de wettelijke indexering van rechtswege wordt toegepast, heeft de vrouw hierom in het verleden aldus ook niet hoeven te vragen. Dat de vrouw de man niet heeft aangesproken tot betaling van de wettelijke indexering vormt daarom onvoldoende grond voor het aannemen van rechtsverwerking.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voorts onvoldoende aannemelijk gemaakt dat door de houding of de gedragingen van de vrouw bij hem een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat zij afstand zou hebben gedaan van haar rechten ter zake van de wettelijke indexering. Het enkele feit dat zij nimmer om betaling van de wettelijke indexering heeft verzocht maakt niet dat zij daarmee haar recht op betaling heeft prijsgegeven. Gesteld noch gebleken is immers dat de vrouw in het verleden op ondubbelzinnig wijze aan de man te kennen heeft gegeven dat zij afstand zou hebben gedaan van haar recht op betaling van de wettelijke indexering. Anders dan dat de vrouw nimmer om betaling van de indexering heeft verzocht zijn door de man verder geen bijkomende feiten of bijzondere omstandigheden gesteld waaruit zou moeten worden afgeleid dat de vrouw zich zodanig zou hebben gedragen dan wel uitgelaten dat zij daarmee bij de man het vertrouwen zou hebben gewekt dat hij de indexering niet hoefde te voldoen. Niet weersproken is dat de vrouw eerst begin 2012 bij de aanvraag van de studiefinanciering voor [minderjarige 1] ermee bekend is geworden dat de vastgestelde partneralimentatie jaarlijks van rechtswege geïndexeerd had moeten worden en dat zij de man daarna direct heeft aangesproken om alsnog tot betaling van de wettelijke indexering over de afgelopen jaren over te gaan. Dat tussen partijen een stilzwijgende afspraak bestond dat de man de verhoging krachtens de wettelijke indexering niet zou hoeven te betalen, is niet gebleken. Daarbij komt dat uit de strekking van het verzoek van de man blijkt dat hij er wel van op de hoogte was dat de kinderalimentatie jaarlijks als gevolg van de wettelijke indexering onderhevig was. Niet valt in te zien waarom voor de man daarom onduidelijk zou zijn dat dit ook voor de partneralimentatie zou gelden.
Een beroep van de man op de eisen van redelijkheid en billijkheid en op de dringende verplichting van moraal en fatsoen kan evenmin slagen, nu de bij beschikking van 3 november 1999 vastgestelde kinder- en partneralimentatie van rechtswege dient te worden gewijzigd.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de vrouw haar recht op betaling door de man van de in het verleden niet betaalde wettelijke indexering niet heeft verwerkt. De man zal daarom alsnog aan de vrouw de in het verleden niet uitgekeerde indexering aan de vrouw dienen te voldoen.
Ingevolge artikel 3:324 lid 3 BW bedraagt de verjaringstermijn voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald vijf jaren. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw de man op 18 april 2012 voor het eerst heeft aangeschreven door de deurwaarder, door welke handeling van de vrouw de verjaring, gelet op het bepaalde in artikel 3:325 lid 2 onder a BW, is gestuit.
De rechtbank is daarom met de man van oordeel dat een deel van de vordering van de vrouw ter zake van de wettelijke indexering door verjaring niet meer kan worden geëxecuteerd. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man het verschil tussen de betaalde en de geïndexeerde partneralimentatie over de periode van 18 april 2007 tot november 2011 (zijnde de datum waarop de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is geëindigd) aan de vrouw dient te voldoen. Bij de berekening van de achterstallige indexering gaat de rechtbank uit van de op 18 april 2007 geldende (vanaf 2000) geïndexeerde onderhoudsbijdrage van € 722,55 per maand. Voor de bepaling van de nog door de man verschuldigde partneralimentatie zoekt de rechtbank aansluiting bij het door de vrouw als productie 2 bij verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek overgelegde overzicht. De in dit overzicht genoemde bedragen komen de rechtbank als juist voor. Uit dit overzicht blijkt dat de man aan de vrouw nog een alimentatie is verschuldigd van € 9.597,20.
Niet in geschil is dat de man de achterstallige indexering van de kinderalimentatie over de afgelopen vijf jaar aan de vrouw dient te voldoen. Partijen verschillen van mening over de hoogte van de achterstand. De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat ook wat de kinderalimentatie betreft uitgegaan dient te worden van de vanaf 2000 geïndexeerde onderhoudsbijdrage. De door de man te betalen bijdrage komt daarmee per 1 januari 2009 op € 153,46 per kind per maand. Doordat de man feitelijk € 150,- per kind per maand betaalde beloopt zijn achterstallige kinderalimentatie over de jaren 2009 tot en met 2011 in totaal een bedrag van € 452,40. De man zal dit bedrag alsnog aan de vrouw dienen te voldoen.
Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen en de zelfstandige verzoeken van de vrouw gedaan onder b., c. en d. toewijzen.
De man heeft ter mondelinge behandeling zijn verzoek aangevuld in die zin dat hij, voor zover de verzoeken van de vrouw worden toegewezen, subsidiair verzoekt de achterstallige kinder- en partneralimentatie in termijnen te mogen terug betalen met gelijke bedragen als dat hij voorheen aan partneralimentatie voldeed, te weten € 585,- bruto per maand. Omdat de betalingen voor hem niet langer fiscaal aftrekbaar zijn verzoekt hij de rechtbank de aflossingstermijnen gelijk te stellen op het netto equivalent van voormelde bijdrage, aldus op circa € 350,- à € 450,- netto per maand. De vrouw heeft tegen de vermeerdering van eis op zich geen bezwaar gemaakt. Wel voert zij verweer tegen het door de man gedane aanbod om de achterstand terug te betalen in termijnen van circa € 350,- à € 450,- netto per maand.
Zij verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man dit jaar en volgend jaar zijn volledige vakantiegeld aanwend alsmede maandelijks € 500,- netto per maand aan haar voldoet, zodat de achterstand binnen korte termijn is ingelopen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij over onvoldoende liquide middelen beschikt om de nog verschuldigde kinder- en partneralimentatie ineens aan de vrouw te kunnen voldoen. Het verzoek van de man om de achterstallige alimentatie daarom in termijnen te mogen aflossen komt de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank stelt deze termijnen in redelijkheid op € 350,- per maand. Ervan uitgaande dat de man met ingang van 1 juli 2013 een aanvang maakt met het aflossen kan voormelde achterstand per 1 december 2015 volledig zijn ingelopen.
Ten aanzien van de wettelijke rente
Omdat de rechtbank het ter zitting gedane verzoek van de man om de achterstand in de betalingen in termijnen aan de vrouw te mogen voldoen toewijst, zal de rechtbank het zelfstandige verzoek van de vrouw ter zake van de veroordeling van de man om de achterstallige alimentatie binnen acht dagen na betekening van deze beschikking aan haar te voldoen, afwijzen. Ook het verzoek van de vrouw voormelde achterstand te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2012, dan wel vanaf een zodanige datum als de rechtbank juist acht, zal de rechtbank afwijzen. Zoals hiervoor reeds is overwogen dient de man de achterstallige alimentatie in termijnen van € 350,- per maand aan de vrouw te voldoen. De rechtbank gaat ervan uit dat de man zijn toezegging op dit punt gestand zal doen en dat hij zal zorg dragen voor tijdige betaling. Dit zo zijnde valt daarom niet reeds nu te voorzien dat de man nalatig zal zijn om voormelde aflossing te voldoen. Aan toekenning van wettelijke rente komt de rechtbank dan ook niet toe.
Ten aanzien van de proceskosten
De rechtbank ziet, in de door beide partijen over en weer aangedragen argumenten geen aanleiding om één van partijen in de kosten van de onderhavige procedure te veroordelen. De rechtbank zal, zoals te doen gebruikelijk in familierechtelijke aangelegenheden, bepalen dat elk van de partijen zijn eigen kosten draagt.

De beslissing

De rechtbank:
1.
Verklaart voor recht dat de man gehouden is de wettelijke indexering over de bij beschikking van deze rechtbank van 3 november 1999 vastgestelde bijdrage aan de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud en in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen over de periode van 18 april 2007 tot oktober 2011 alsnog aan de vrouw te voldoen;
2.
Stelt de door de man nog aan de vrouw verschuldigde (achterstallige) kinderalimentatie op € 452,40;
3.
Stelt de door de man nog aan de vrouw verschuldigde (achterstallige) partneralimentatie op € 9.597,20;
4.
Bepaalt dat de man voormelde achterstallige alimentatie met ingang van 1 juli 2013 aflost in termijnen van € 350,- netto per maand.
5.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
6.
Compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
7.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. T.M. Blankestijn en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2013 in tegenwoordigheid van S. van Eijk, griffier.
Tegen deze beschikking kan – uitsluitend door tussenkomst van een advocaat – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden:
door verzoeker en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.