Team kanton en handelsrecht
zaaknummer : 630662 CV 12-5669
datum : 7 mei 2013
[EISER],
wonende te [woonplaats],
eisende partij, hierna te noemen: ‘[eiser]’,
gemachtigde mr. J.G.H. van der Kolk, advocaat te Stadskanaal,
de besloten vennootschap [GEDAAGDE],
gevestigd te [plaats] en kantoorhoudende te [plaats],
gedaagde partij, hierna te noemen: ‘[gedaagde]’,
gemachtigde mw. mr. E.P.W.A. Bink, advocaat te Zwolle.
Het verdere verloop van de procedure
Eerder is in deze zaak een tussenvonnis gewezen dat op 15 januari 2013 is uitgesproken.
Ter uitvoering van dat vonnis heeft op 27 maart 2013 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
De vordering van [eiser] strekt er - na vermindering van eis ter comparitie - toe dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling van:
I. een bedrag van € 13.456,46 aan achterstallig loon over de periode van maart 2011 tot 4 juli 2011 en maximale wettelijke verhoging, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 oktober 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
II. een bedrag van € 45.360,00 bruto aan vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag;
een en ander onder veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
[Gedaagde] heeft de vordering bestreden en de afwijzing daarvan bepleit.
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast.
a. [Gedaagde] drijft een onderneming die zich onder meer richt op het detacheren van ICT-werknemers bij opdrachtgevers.
b. [Eiser], geboren op [datum], is per 1 oktober 2006 bij (de rechtsvoorgangster van) [gedaagde] in dienst getreden in de functie van consultant. Het laatst door hem verdiende salaris bedraagt € 3.500,00 bruto per maand, exclusief bijkomende vergoedingen.
c. Aan [eiser] is ten behoeve van de vervulling van zijn functie een leaseauto ter beschikking gesteld. In de arbeidsovereenkomst als ook in de tussen partijen gesloten gebruiksovereenkomst leaseauto is dienaangaande het leasereglement van toepassing verklaard. In artikel 15 van dat reglement is onder meer bepaald dat deelname aan de leaseregeling eindigt dan wel wordt opgeschort bij een arbeidsongeschiktheid die langer duurt dan drie maanden en voorts dat de auto op eerste verzoek van de werkgever moet worden ingeleverd en dat bij uitblijven daarvan de extra kosten voor rekening van de werknemer zijn.
d. Per mailbericht van 12 oktober 2010 heeft [gedaagde] aan [eiser] medegedeeld dat vanwege het aantal gereden kilometers het leasecontract van zijn huidige auto per 3 maart 2011 afloopt en dat hij naar een andere leaseauto kan omzien.
e. Op 17 februari 2011 heeft [gedaagde] [eiser] aangesproken op zijn functioneren en hem vervolgens met behoud van loon vrijgesteld van zijn werkzaamheden. [Gedaagde] heeft [eiser] uitgenodigd voor een vervolggesprek, onder meer betreffende een minnelijke regeling ter beëindiging van de arbeidsrelatie, te houden op 1 maart 2011. [Eiser] is niet op die uitnodiging verschenen.
f. Op 1 maart 2011 had [gedaagde] voor [eiser] een andere auto beschikbaar. Aan [gedaagde] is voor die andere auto maandelijks een bedrag van € 388,31 excl. BTW in rekening gebracht en voor de aan [eiser] ter beschikking leaseauto € 770,47 excl. BTW.
g. Op 7 maart 2011 heeft [eiser] zich bij [gedaagde] ziek gemeld. Op 10 mei 2011 is [eiser] door de door [gedaagde] ingeschakelde bedrijfsarts gezien die vervolgens tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of gebrek doch van een arbeidsconflict en dat partijen met elkaar in gesprek dienen te komen om de huidige situatie op te lossen.
h. [Eiser] heeft de aan hem ter beschikking gestelde leaseauto op 9 mei 2011 bij [gedaagde] ingeleverd. Op [eisers] loon over zowel maart 2011 als april 2011 heeft [gedaagde] steeds ingehouden € 1.378,95 ‘inzake lease-auto en vervangende auto’ en over mei 2011 ter zake een bedrag van € 509,43.
i. [Gedaagde] heeft [eiser] vervolgens uitgenodigd voor een gesprek, te houden op 20 mei 2011. [Eiser] is op die uitnodiging verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [Gedaagde] heeft in dat gesprek een werkhervatting aan de orde gesteld, waarna [eiser] en zijn gemachtigde dat gesprek hebben afgebroken.
j. Per brief van 20 mei 2011 heeft [gedaagde] aan [eiser] medegedeeld dat zij per heden de salarisbetaling aan hem zal staken omdat hij niet arbeidsongeschikt is en hij desondanks en ondanks herhaald verzoek niet wil komen werken en omdat het gesprek van die ochtend juist was bedoeld om te onderzoeken welke passende arbeid kon worden verrichten, bij [gedaagde] of elders. [Gedaagde] heeft daarop per 20 mei 2011 de betaling van salaris gestaakt.
k. Op 21 juni 2011 is [eiser] in het kader van het door hem op 21 mei 2011 aangevraagde deskundigenoordeel door een verzekeringsarts van het UWV gezien. Op 28 juni 2011 heeft het
UWV het oordeel gegeven dat [eiser] op 20 mei 2011 zijn werkzaamheden wel kon verrichten.
l. Op 4 juli 2011 hebben partijen de ontstane situatie besproken. [Gedaagde] heeft per die datum de betaling van salaris hervat.
m. Op 28 juli 2011 is tussen partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten die onder meer inhoudt een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 1 augustus 2011. De overeenkomst luidt voorts, voor zover van belang:
‘(…)
Artikel 2 - Doorbetaling loon c.a. en eindafrekening
Met betrekking tot de doorbetaling van het loon en de eindafrekening vanaf 20 mei 2011 houden partijen zich over en weer alle rechten voor nu nog niet is vast te stellen wat werkgever nog aan werknemer verschuldigd is uit de arbeidsovereenkomst. Vaststaat dat bij het einde van het dienstverband eventuele niet genoten vakantie uren worden geacht te zijn opgenomen. Nadat de vaststellingsovereenkomst is getekend treden partijen voorts met elkaar in overleg over de inhoudingen met betrekking tot de leaseauto en de vervangende auto. Hetzelfde geldt voor de pensioenpremies.
(...)
Artikel 6 - Finale kwijting
Onder verwijzing naar artikel 2 doet werknemer door ondertekening van deze overeenkomst expliciet afstand van eventuele afspraken die werknemer heeft op basis van de CAO en/of aanverwante regelingen en/of de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst, zoals bijvoorbeeld wachtgeld, bovenwettelijke uitkeringen, VUT, contractuele afvloeiingsregeling etc., waarop hij in verband met de beëindiging van het dienstverband mogelijkerwijs aanspraak zou kunnen maken.
(…)’
o. [Eiser] heeft zich per 28 juli 2011 hersteld gemeld.
De standpunten van partijen
Op wat [eiser] aan zijn vordering dan wel [gedaagde] aan haar verweer ten grondslag heeft gelegd, zal, voor zover relevant, in het navolgende worden ingegaan.
1. Partijen strijden allereerst over het antwoord op de vraag of [eiser] in verband met het eindigen van de arbeidsovereenkomst nog een vergoeding toekomt, door [eiser] gesteld op een bedrag van € 45.360,00 bruto.
1.1 Het staat vast dat de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2011 met wederzijds goedvinden is geëindigd via een daartoe gesloten vaststellingsovereenkomst als bedoeld in titel 7.15 BW. Voorts is onomstreden dat partijen nog steeds onverkort gebonden zijn aan die vaststellingsovereenkomst. Er is daardoor geen sprake van een opzegging als bedoeld in artikel 7:667 lid 6 BW die tot het eindigen van de arbeidsovereenkomst heeft geleid. Al om die reden bestaat er geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding wegens een kennelijk onredelijke opzegging als bedoeld in artikel 7:681 BW, zoals [eiser] betoogt.
1.2 Gelet op het zonder voorbehoud ter zake toetreden tot de vaststellingsovereenkomst van 28 juli 2011 valt zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet in te zien dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door hem geen ‘ontbindingsvergoeding, berekend conform de kantonrechtersformule aan te bieden.’ In die vaststellingsovereenkomst is geen verplichting daaromtrent te lezen, terwijl in die overeenkomst evenmin een aanknopingspunt kan worden gevonden voor een stelling dat [gedaagde] gehouden zou zijn daarover door te onderhandelen. Indien [eiser] meende daar aanspraak op te hebben, had hij in de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een vergoeding moeten bedingen of anderszins daarover een voorziening op te nemen. Nu hij dit heeft nagelaten, althans nu hij er niet in is geslaagd met [gedaagde] een dergelijke vergoeding overeen te komen, levert dat nog geen onrechtmatig handelen van [gedaagde] op.
2. [Eiser] heeft voorts aangevoerd dat [gedaagde] ten onrechte de betaling van zijn salaris heeft nagelaten over de periode van 20 mei 2011 tot en met 4 juli 2011.
2.1 Ter comparitie heeft [gedaagde] aangevoerd dat zij het loon over die periode alsnog heeft betaald en wel in het kader van een ontslagvergoeding. Die stelling sluit aan bij wat [gedaagde] bij haar conclusie van antwoord heeft aangevoerd, te weten dat zij van mening is ‘dat [eiser] haars inziens voldoende is gecompenseerd door salarisdoorbetaling tot en met augustus 2011.’ Die stelling staat echter op gespannen voet met wat partijen in artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst van 28 juli 2011 hebben vastgelegd, als weergegeven in sub m. van de vaststaande feiten, terwijl [gedaagde] geen bewijzen heeft overgelegd waaruit kan blijken dat zij het loon over die periode heeft nabetaald. Nu [eiser] in deze procedure die betaling vordert, houdt de kantonrechter het er dan ook voor dat [gedaagde] die periode onbetaald heeft gelaten.
2.2 Uit artikel 7:660a BW volgt dat een werknemer verplicht is om mee te werken aan zijn re-integratie, waaronder ook begrepen kan zijn het zoeken naar ander passend werk, bij zijn werkgever of elders, terwijl artikel 7:629 lid 3 BW aan een werknemer het recht op doorbetaling van loon tijdens arbeidsongeschiktheid ontzegt als hij zonder deugdelijke grond weigert mee te werken om passende arbeid te verkrijgen dan wel ter zake redelijke voorschriften van de werkgever op te volgen.
2.3 Uit het door [eiser] ingewonnen deskundigenoordeel van 28 juni 2011 volgt dat de bedrijfsarts op 10 mei 2011 terecht tot het oordeel is gekomen dat niet van arbeidsongeschikt-heid als gevolg van ziekte of gebrek sprake was en dat partijen met elkaar in gesprek diende te komen om de situatie op te lossen. Het staat vast dat [gedaagde] vervolgens in het gesprek van 20 mei 2011 aan de orde heeft gesteld dat zij wilde onderzoeken welke arbeid [eiser] zou kunnen verrichten, voor [gedaagde] of voor een derde. Het is onomstreden dat [eiser] daarover niet het gesprek is willen aangaan en de bespreking vervolgens heeft verlaten. Het staat voorts als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist vast dat [eiser] zich niet eerder dan per brief van 27 juni 2011 bereid heeft verklaard om werkzaamheden te verrichten, waarna daarover op 4 juli 2011 tussen partijen is gesproken.
2.4 [Eiser] heeft, zo begrijpt de kantonrechter hem, aangevoerd dat hij op 20 mei 2011 op deugdelijke grond heeft geweigerd om met [gedaagde] te spreken over een re-integratie. Wat hij daar echter aan ten grondslag legt, kan geen standhouden. Het gegeven dat hij zich gegriefd heeft gevoeld door de op 17 februari 2011 aan hem overgebrachte kritiek op zijn functioneren noch de omstandigheid dat het gesprek van 20 mei 2011 werd bijgewoond door de leiding-gevende die die kritiek heeft geuit en eerder een voorstel tot minnelijke beëindiging aan hem had voorgelegd, legt daarvoor voldoende gewicht in de schaal.
2.5 De conclusie uit het voorgaande is dan ook dat [eiser] in de periode van 20 mei 2011 tot 28 juni 2011 zonder deugdelijke redenen heeft geweigerd aan zijn re-integratie mee te werken en dat [gedaagde] over die periode terecht de betaling van het loon heeft gestopt. In zoverre stuit daarop de vordering af.
2.6 Als vaststaand heeft echter te gelden dat [gedaagde] ook over de periode van 28 juni 2011 tot en met 3 juli 2011 de loonsanctie heeft opgeschort. Met de brief van 27 juni 2011 is echter de reden voor die loonsanctie komen te vervallen zodat [gedaagde] met ingang van 28 juni 2011 de betaling van loon had moeten voortzetten. Dit betekent dat voor zover de vordering ziet op deze periode zulks voor toewijzing vatbaar is.
2.7 In de periode van 28 juni 2011 tot en met 3 juli 2011 vallen vier werk- tevens loondagen, zodat, gelet op het salaris van [eiser] van € 3.500,00 bruto per maand, het toe te wijzen bedrag ter zake kan worden becijferd op € 643,68 bruto.
3. Wat betreft de vraag of [gedaagde] gerechtigd was om vanaf 1 maart 2011 tot 9 mei 2011 de kosten van zowel de aan [eiser] ter beschikking gestelde leaseauto als de vanaf 1 maart 2011 beschikbare vervangende auto op het nettoloon van [eiser] in mindering te brengen, in totaal voor een bedrag van € 3.267,33 (netto), geldt het volgende.
3.1 [Gedaagde] heeft erkend dat zij ook de door de leasemaatschappijen berekende omzetbelasting over de lease- en huurtermijnen in mindering heeft gebracht op het loon van [eiser], terwijl zij, zo heeft zo voorts erkend, die aan haar berekende omzetbelasting zal hebben verrekend met de door haar aan haar opdrachtgevers berekende omzetbelasting. Tegen die achtergrond valt niet in te zien dat [gedaagde] recht en belang heeft bij het doorbelasten van die omzetbelasting aan [eiser]. Dit betekent dat [gedaagde] al een bedrag van € 521,67 (19/119 × € 3.267,33) ten onrechte in mindering heeft gebracht op [eisers] loon.
3.2 Het staat vast dat [gedaagde] op 1 maart 2011 een vervangende auto voor [eiser] beschikbaar had die [eiser] in gebruik had kunnen nemen indien hij de voordien ter beschikking gestelde leaseauto had ingeleverd. Er valt daardoor ook niet in te zien dat de kosten van die vervangende auto wegens het niet inleveren van de leaseauto als extra kosten kunnen worden aangemerkt die volgens het leasereglement bij de werknemer in rekening kunnen worden gebracht indien deze de leaseauto niet op eerste verzoek in levert. Dit leidt ertoe dat [gedaagde] voorts ten onrechte aan kosten voor de vervangende auto op [eisers] loon in mindering heeft gebracht een bedrag van € 920,08 (€ 388,31 + € 388,31 + ((509,43/1.378,95) × € 388,31).
3.3 Als gesteld en niet gemotiveerd weersproken heeft als vaststaand te gelden dat [eiser] tijdig kennis is gegeven dat het leasecontract van de aan in 2007 ter beschikking gestelde auto per maart 2011 zou aflopen en dat hij om die reden die auto diende in te leveren. Voorts heeft [eiser] niet weersproken dat aan hem, althans aan zijn gemachtigde, is medegedeeld dat op 1 maart 2011 een vervangende auto beschikbaar was zodat er niets aan het inleveren van die auto in de weg kon worden gelegd. Dat [eiser] die leaseauto niet hoefde in te leveren omdat hij nog geen periode van drie maanden arbeidsongeschikt was, zoals hij betoogt, is dan ook onjuist nu niet om die reden om inlevering werd verzocht. [Eiser] heeft niet betwist dat in het leasereglement is bepaald dat een leaseauto op eerste verzoek dient te worden ingeleverd en dat bij uitblijven daarvan de daardoor veroorzaakte kosten voor rekening van de werknemer zijn. [Gedaagde] heeft voldoende onderbouwd en met stukken gestaafd dat zij door het niet inleveren van die leaseauto ook over de maanden maart, april en mei 2011 is geconfronteerd met berekende leasetermijnen à € 770,47 exclusief BTW. [Gedaagde] heeft dan ook terecht die kosten op [eiser] verhaald, welk bedrag kan worden berekend op € 1.825,58 (€ 770,47 + € 770,47 + ((509,43/1.378,95) + € 770,47).
3.4 De conclusie uit het voorgaande is dat van het op het nettoloon van [eiser] ingehouden bedrag van € 3.267,33 een gedeelte van € 1.441,75 (€ 521,67 + € 920,08) alsnog aan [eiser] dient te worden uitbetaald.
4. [Eiser] heeft voorts betoogd dat [gedaagde] op zijn salaris over de periode van 4 juli 2011 tot en met 31 juli 2011 een bedrag van € 270,00 bruto heeft ingehouden. Die stelling is echter niet nader door hem toegelicht, terwijl hij geen stukken heeft overgelegd waaruit die inhouding en de eventuele grond daarvoor kunnen blijken. Aan die stelling gaat de kantonrechter dan ook als onvoldoende onderbouwd voorbij.
5. [Eiser] heeft de toewijzing gevorderd van de maximale wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW. Gelet op voormelde omstandigheden, waaronder begrepen dat het stopzetten van de loonbetaling en het verhalen van de extra autokosten de toets der kritiek grotendeels kan doorstaan, acht een verhoging van niet meer dan 10% passend. Tot dat beloop zal dit deel van de vordering worden toegewezen.
6. De over de toewijsbaar gebleken bedragen gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding is als niet afzonderlijk weersproken eveneens toewijsbaar.
7. Wat betreft de proceskosten geldt dat [eiser] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij dient te worden aangemerkt zodat hij in die kosten zal worden verwezen als nader te melden.
8. Op wat partijen voor het overige hebben aangevoerd, behoeft niet nader te worden ingegaan.
- veroordeelt [gedaagde] tegen bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen:
a. een bedrag van € 643,68 bruto aan onbetaald gelaten loon, te vermeerderen met 10% aan wettelijke verhoging;
b. een bedrag van € 1.441,75 (netto) aan ingehouden loon, te vermeerderen met 10% aan wettelijke verhoging;
c. de wettelijke rente over voormelde posten a. en b. vanaf 3 oktober 2012 tot de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 600,00 voor salaris gemachtigde (1,0 punt × tarief
€ 600,00);
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 7 mei 2013, in tegenwoordigheid van de griffier.