ECLI:NL:RBOVE:2014:1248

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
13 maart 2014
Zaaknummer
C/08/150649 / KG ZA 14-22
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vorderingen in kort geding inzake opheffing van maritaal beslag na echtscheiding

In deze zaak heeft de vrouw, eiseres, een kort geding aangespannen tegen de man, gedaagde, met als doel een voorschot van € 25.000,- te verkrijgen en een tijdelijke opheffing van het maritaal beslag dat door de man was gelegd. De vrouw stelt dat zij spoedeisend belang heeft bij haar vordering, omdat de man beslag heeft gelegd op een groot deel van de te verdelen vermogensbestanddelen. De man heeft echter verweer gevoerd en betwist de hoogte van het gemeenschappelijke vermogen en het spoedeisende belang van de vrouw. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 12 februari 2014 en op 18 februari 2014 uitspraak gedaan.

De voorzieningenrechter overweegt dat er onvoldoende zekerheid bestaat over het bestaan van de vordering van de vrouw en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een spoedeisend belang. De vrouw beschikt over een netto inkomen van € 2.400,- per maand en heeft niet voldoende onderbouwd dat zij in financiële nood verkeert. De primaire vordering van de vrouw wordt afgewezen, evenals de subsidiaire vordering tot gedeeltelijke opheffing van het beslag. De kosten van het geding worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De voorzieningenrechter benadrukt dat de financiële situatie van partijen nog onderzocht moet worden door een deskundige, en dat het beslag voorlopig gehandhaafd blijft om verdere complicaties te voorkomen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/150649 / KG ZA 14-22
datum vonnis: 18 februari 2014
Vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, rechtdoende in kort geding, in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T.J.H. Zwiers,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.D. Breuning ten Cate.

1.Het procesverloop

1.1
De vrouw heeft gevorderd als vermeld in de dagvaarding.
1.2
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 12 februari 2014. Ter zitting zijn verschenen:
de vrouw, bijgestaan door mr. Zwiers, en de man, bijgestaan door mr. Breuning ten Cate.
Partijen hebben hun standpunten toegelicht.
1.3
Ter zitting heeft de vrouw een stuk voorgelezen en zij heeft toestemming gekregen dit stuk in het geding te brengen.
1.4
Het vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

a. Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest in algehele gemeenschap van goederen.
Op 17 april 2013 heeft de man verlof verkregen tot het leggen van maritaal beslag op de roerende zaken in de woning, onder de ABN Amro Bank NV en onder de Rabobank West Twente U.A. op bankrekeningen en onder [X], een schuldenaar van partijen.
Op 16 mei 2013 heeft de man een echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen ingediend bij deze rechtbank.
Eén van deze nevenvoorzieningen betreft het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de gemeenschap van goederen.
Op 16 december 2013 is het echtscheidingsverzoek, met alle nevenverzoeken, behandeld ter zitting.
[X] betaalt een schuld ter hoogte van € 230.000,-, verband houdende met een verdeling van de gemeenschap ter zake zijn ontbonden huwelijk met de vrouw, af met een bedrag van € 2.500,- per maand.
Partijen zijn op enig moment na het indienen van het echtscheidingsverzoek overeengekomen dat [X] zijn schuld mag aflossen met een maandelijkse betaling van € 1.500,- aan de vrouw en € 1.000,- aan de man.
De vrouw ontvangt van [X] een maandelijks bedrag ad € 900,- aan kinderalimentatie.
Ter zitting van 16 december 2013 hebben beide partijen verzocht de echtscheiding uit te spreken, maar de overige verzoeken voor een periode van drie maanden aan te houden.
Partijen hebben samen, kort na genoemde zitting, een deskundige benaderd om inzichtelijk te maken over welke vermogens zij beschikken, hoe de geldstromen in de laatste fase van het huwelijk zijn gelopen en wat de boekhoudkundige stand van zaken is in de eenmanszaak van partijen, ATN Trading.
Bij beschikking van de deze rechtbank van 18 december 2013 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Hellendoorn op 10 januari 2014.

3.Het geschil

3.1
De vrouw vordert in kort geding te man te veroordelen:
a. a) primair: om binnen drie dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis een voorschot aan de vrouw te betalen van € 25.000,-, althans een zodanig bedrag die de voorzieningenrechter juist acht, op straffe van een dwangsom, en
b) subsidiair: om binnen een week na betekening van het in deze te wijzen vonnis, zijn medewerking te verlenen aan een tijdelijke/gedeeltelijke opheffing van het beslag, meer in het bijzonder het beslag op bankrekening 562478884 ten name van de vrouw, zodat vanaf deze rekening een bedrag van € 25.000,- aan de vrouw kan worden voldaan;
c) de man in de kosten van de procedure te veroordelen.
Als grondslag voor haar vordering in dit kort geding stelt de vrouw, samengevat, dat zij spoedeisend belang heeft bij haar vordering omdat de man maritaal beslag heeft doen leggen op een groot deel van de te verdelen vermogensbestanddelen. Het vrije vermogen bedraagt volgens de vrouw om en nabij € 300.000,-, met een bedrag aan liquide middelen van ongeveer € 100.000,-. Zij heeft thans enkel de beschikking over een bedrag van
€ 1.500,= per maand dat zij ontvangt uit een vordering op [X]. De schulden lopen op. Door het handelen van de man is zij niet in staat om de ontstane achterstanden te voldoen.
3.2
De man heeft ter zitting verweer gevoerd en vraagt de vordering van de vrouw af te wijzen. De man betwist de hoogte van het door de vrouw gestelde te verdelen gemeen-schappelijke vermogen, de hoogte van de liquide middelen en voorts het door de vrouw gestelde spoedeisende belang. De man stelt dat hij maritaal beslag heeft doen leggen, omdat hem gebleken is dat de vrouw een hem toekomend bedrag van € 75.000,= vanwege een (verknochte) letselschade-uitkering van de gemeenschappelijke rekening heeft gehaald en op een eigen rekening heeft geboekt. Hij vreest dat de vrouw, bij opheffing van het beslag, meer geld zal wegsluizen dan haar uit de verdeling uiteindelijk zal toekomen. De man wijst er op dat de vrouw ook de beschikking heeft over kinderalimentatie. De man betwist dat de vrouw hoge schulden heeft. De door de vrouw opgevoerde schulden c.q. betalingsachterstanden betreffen volgens de man veelal de kosten van haar kinderen, die uit de door haar te ontvangen kinderalimentatie dienen te worden voldaan.
De man biedt de vrouw aan terug te komen op de afspraak dat hij ook een deel van de maandelijkse betaling van [X] ontvangt, zodat zij het gehele bedrag ad € 2.500,- kan ontvangen.
3.3
Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover aan de orde, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
De voorzieningenrechter overweegt als volgt ten aanzien van het primair gevorderde.
Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden.
Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is - wat betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen -, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging het restitutierisico betrokken dient te worden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet voldaan aan bovenstaand criterium.
Enerzijds bestaat onvoldoende zekerheid over het bestaan van de vordering van de vrouw, anderzijds heeft zij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een spoedeisend belang.
4.2
De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat op grond van het in de dagvaarding gestelde feitencomplex en uit de ter zitting gegeven toelichting door partijen, er thans onvoldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat aan de vrouw ten minste een (liquide) bedrag van € 25.000,- zal worden toebedeeld in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Partijen zijn het immers zeer oneens over de omvang van de gemeenschap, over de over en weer gestelde vorderingen ter zake door ieder opgenomen gelden, over de al dan niet verknochtheid van een groot bedrag aan de man uitgekeerd en over de schulden. Juist om die reden hebben zij zélf uitstel gevraagd in de bodemprocedure en een deskundige de opdracht gegeven een en ander uit te zoeken.
De vrouw heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat zij een (spoedeisend) belang heeft bij een voorschot op de verdeling én dat zij geen andere mogelijkheden heeft om de achterstand op de door haar gestelde schulden in te lossen anders dan dat de man haar het gevorderde voorschot betaalt.
De vrouw beschikt immers over een (netto) inkomen van € 2.400,- per maand, dat door
[X] aan haar wordt voldaan, voor haarzelf en haar kinderen.
Hierbij komt dat de man heeft aangeboden dat zij ook nog de beschikking mag krijgen over de € 1.000,-, die [X] aan hem betaalt. De vrouw heeft dit aanbod ter zitting afgeslagen en gesteld dat het geld dat [X] aan de man betaalt, wordt verrekend met door de man jegens [X] verbeurde dwangsommen.
De man heeft dit betwist en desgevraagd heeft de vrouw niet kunnen onderbouwen over welk totaal bedrag van verbeurde dwangsommen het gaat.
Tenslotte heeft de vrouw naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende haar financiële noodsituatie onderbouwd. Het enkel overleggen van rekeningen en aanmaningen is, gelet op het haar ter beschikking staande inkomen en op de aard van een deel van de overgelegde rekeningen, hiertoe niet voldoende.
De primaire vordering van de vrouw wordt dan ook afgewezen.
4.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de vrouw evenmin aannemelijk gemaakt dat zij spoedeisend belang heeft bij een (gedeeltelijke) opheffing van het maritaal beslag en heeft de man daarentegen voldoende gesteld dat hij op dit moment belang heeft bij het door hem gelegde beslag.
Hiertoe gelden dezelfde overwegingen als hierboven aan de orde gesteld bij de beoordeling van de primaire vordering.
Beide partijen hebben uitstel/aanhouding gevraagd in de bodemprocedure, om een deskundige te laten uitzoeken hoe de financiële stand van zaken is.
Zij verschillen zeer van mening hierover en in dit kader is het van belang dat de financiële zaken even “bevroren” worden en nog niet tot betalingen van voorschotten op de verdeling wordt overgegaan.
Dat er wellicht bankrekeningen zijn waar geen beslag op ligt en de man hierover wel beschikt, maakt niet dat het gelegde beslag moet worden opgeheven.
De voorzieningenrechter overweegt tenslotte nog dat de deskundige blijkbaar al sinds december 2013 op verzoek van partijen aan het werk is om de financiële stand van zaken te onderzoeken, waarbij de gemeenschap slechts bestaat uit ongeveer een zestal bankrekeningen, inboedel, een eenmanszaak met pand en toebehoren, die in 2012 is gestart en een vaststaande vordering op [X]. In dit kader verbaast het dat de vrouw wél een vordering in kort geding instelt, maar desgevraagd ter zitting stelde dat zij niet weet wanneer de deskundigenrapportage gereed zal zijn en zij ook geen tussentijdse rapportage heeft verzocht.
Het had op haar weg gelegen deze “eigen deskundige” tot spoed te manen en zo de aanhoudingsduur van de bodemprocedure te bekorten.
De subsidiaire vordering zal ook worden afgewezen.
5. Omdat partijen gewezen echtelieden zijn, zal worden bepaald dat iedere partij de eigen kosten van dit kort geding draagt.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
1. Wijst de vorderingen van de vrouw af.
2. Compenseert de kosten van dit geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. T.M. Blankestijn, voorzieningenrechter,
en in het openbaar van H.E. Abbink, griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting
op 18 februari 2014.