5.2De bewijsoverwegingen van de rechtbank
De raadsman heeft gesteld dat de verklaringen van [medeverdachte], [naam 1] en [naam 2] niet betrouwbaar zijn.
Voor wat betreft [medeverdachte] heeft de raadsman daartoe gesteld dat:
[medeverdachte] niet iemand is die netjes luistert naar anderen en doet wat anderen hem vragen;
[medeverdachte] degene is geweest die aangever [slachtoffer] bedreigde en riep dat hij terug zou komen en in de woning van [naam 3] riep dat hij de boel in de fik zou steken;
[medeverdachte] een duidelijk eigen belang heeft bij het belasten van verdachte, door op die wijze zichzelf te ontlasten.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman met betrekking tot [medeverdachte]. Het door de raadsman onder a. gestelde ziet op de persoon van de getuige en niet op de inhoud van zijn verklaringen, zodat reeds de onderbouwing van het argument de conclusie niet kan dragen.
Met betrekking tot het onder b. gestelde overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat [medeverdachte] [slachtoffer] zou hebben gezegd dat hij terug zou komen en in de woning van [verdachte] zou hebben geroepen dat hij de boel in de fik zou steken, nog niet maakt dat zijn verklaring onbetrouwbaar is. Dit zegt immers nog niets over de rol die verdachte verweten wordt bij de brandstichting. Ook het onder c. gestelde argument leidt niet tot de conclusie dat de verklaring van [medeverdachte] onbetrouwbaar is, nu hij –anders dan gesteld- zichzelf niet ontlast door verdachte te belasten. Sterker nog, medeverdachte [medeverdachte] verklaart zeer expliciet en belastend over zijn eigen rol bij dit strafbare feit.
Ook in onderlinge samenhang bezien komt de rechtbank niet tot de conclusie dat de verklaring van [medeverdachte] onbetrouwbaar is, zodat zijn verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Met betrekking tot [naam 1] en [naam 2] heeft de raadsman gesteld dat:
zij als vader en stiefmoeder van [medeverdachte] een eigen belang hebben bij het afleggen van een getuigenverklaring in deze zaak en genegen zijn geweest om een verklaring af te leggen waarin [medeverdachte] er zo goed mogelijk vanaf komt. Zij hebben volgens de raadsman doelbewust een leugenachtige verklaring afgelegd ten behoeve van hun (stief)zoon wat betreft hun wetenschap over de brand. Daarnaast zouden zij bewijsmateriaal hebben gemanipuleerd ten behoeve van [medeverdachte], door [medeverdachte] thuis onder de douche te zetten en hebben zij de partner van verdachte geïntimideerd;
de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] op de punten waar ze verdachte belasten haaks staan op de verklaringen van [naam 5], [naam 3], [naam 4], [naam 6] en verdachte.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Indien de door de raadsman gestelde argumenten onder a. al juist zijn, dan zien zij op de rol van [medeverdachte] bij de brandstichting en pogingen van [naam 1] en [naam 2] om [medeverdachte] niet te belasten, maar zegt dat nog niets over een bewust en ten onrechte belasten van verdachte. De omstandigheid dat zij de partner van verdachte na het feit zouden hebben geïntimideerd zou iets kunnen zeggen over de persoon van de getuigen, maar impliceert niet dat door hen afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn.
De passages uit de verklaringen die de verdediging onder b. heeft aangehaald, zien op waarnemingen die door [naam 1] en [naam 2] zijn gedaan en niet door anderen zijn waargenomen. Dit maakt echter nog niet dat de verklaringen haaks op elkaar staan. Hetgeen door de één wordt waargenomen, hoeft immers nog niet per definitie ook door een ander te zijn waargenomen.
Ook deze verklaringen kunnen derhalve voor het bewijs worden gebezigd.
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen het volgende af.
Op 6 mei 2012 doet [slachtoffer] bij de politie aangifte van brandstichting van zijn schutting. [slachtoffer] verklaart dat hij eigenaar is van café [café], gevestigd aan de [adres 1] in Vroomshoop.
Op 5 mei 2012 zijn [naam 1], zijn zoon [medeverdachte] en vriendin [naam 2] op de verjaardag van [naam 7]. Op de verjaardag zijn ook verdachte en zijn vriendin [naam 8], de zus van verdachte [naam 3] en haar vriend [naam 4] en [naam 5]. Op een gegeven moment gaat [naam 2] naar café [café] om sigaretten te kopen. [naam 2] mag niet bij café [café] naar binnen omdat zij een lokaalverbod heeft. Terug op de verjaardag vertelt [naam 2] aan haar vriend [naam 1] dat zij niet naar binnen mocht. [naam 1] zegt tegen [naam 2] dat hij met de eigenaar van het café gaat praten omdat de periode van het verbod verstreken zou zijn. Na de verjaardag van [naam 7] gaan [naam 2], [naam 1], [medeverdachte], [naam 3], [naam 4], [naam 5] en verdachte naar het café [café].
[naam 1] wil de eigenaar aanspreken op het incident met [naam 2] eerder die avond. [naam 1] mag eveneens niet naar binnen omdat hij een lokaalverbod heeft bij [café]. Verdachte wil [naam 1] toch mee naar binnen nemen. Aangever [slachtoffer] verzoekt hen het café te verlaten. Buiten ontstaat een woordenwisseling tussen een aantal klanten van [café] enerzijds en [naam 1], [naam 2], [medeverdachte] en verdachte anderzijds. Verdachte is boos en voelt zich bedreigd door de situatie. Verdachte, [naam 1], [naam 2], [medeverdachte], [naam 3], [naam 4] en [naam 5] besluiten hierop naar de woning van [naam 3] en [naam 4] aan de [adres 2] in Vroomshoop te gaan. In de woning gaan ze met zijn allen aan tafel zitten. [medeverdachte] en verdachte zijn door de gebeurtenissen bij het café behoorlijk kwaad. [medeverdachte] en verdachte zitten naast elkaar aan tafel en zitten te smoezen.
Op een gegeven moment staat verdachte op en pakt van de computertafel de autosleutels van [naam 4] en loopt weg. Een paar minuten later staat ook [medeverdachte] op van tafel en loopt naar het toilet. Als [medeverdachte] van het toilet af komt, staat verdachte in de schuur met een fles terpentine in zijn handen. [medeverdachte] hoort verdachte zeggen: “Jij gaat mee”. Verdachte en [medeverdachte] lopen hierop naar de auto van [naam 4] en rijden weg. In de auto krijgt [medeverdachte] van verdachte de fles met terpentine. In de auto hoort [medeverdachte] verdachte zeggen: “jij gaat [café] in de fik steken”. Verdachte rijdt daarop naar het café [café] en stopt in de zijstraat naast het café. Daar staat ook de auto, merk Chrysler, geparkeerd van aangever [slachtoffer]. [medeverdachte] stapt uit en verdachte blijft in de auto zitten. [medeverdachte] maakt de fles terpentine open en gooit de inhoud van de fles over de schutting en steekt vervolgens met een aansteker de brandbare vloeistof aan. [medeverdachte] stapt weer bij verdachte in de auto en samen rijden zij terug naar de woning van [naam 3] en [naam 4]. Bij de woning aangekomen ruiken [naam 2] en [naam 1] dat verdachte en [medeverdachte] naar terpentine ruiken.
Op grond van de hiervoor genoemde verklaringen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan. De rechtbank heeft geen reden aan de betrouwbaarheid en juistheid van de gebezigde bewijsmiddelen te twijfelen.
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat op basis van het dossier niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat door de brandstichting levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander is ontstaan. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit deel van de tenlastelegging.