ECLI:NL:RBOVE:2014:1473

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
08/955068-13
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Bloebaum
  • mr. Lemain
  • mr. Huisman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuld aan dodelijk arbeidsongeval door overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet

Op 24 maart 2014 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen [verdachte] B.V., die beschuldigd werd van het handelen in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet. De zaak betreft een dodelijk arbeidsongeval dat plaatsvond op 15 augustus 2007, waarbij een werknemer door een plafond zakte en viel van een hoogte van 6,5 meter. De rechtbank oordeelde dat de verdachte als werkgever nalatig was in het informeren van de werknemers over de risico's van de werkzaamheden en het treffen van noodzakelijke veiligheidsmaatregelen. De officier van justitie had een voorwaardelijke geldboete van €5.000,00 geëist, en de rechtbank oordeelde dat deze boete passend was, maar legde deze geheel voorwaardelijk op vanwege de grove overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden met meer dan vier jaar, wat volledig aan het Openbaar Ministerie te wijten was. Ondanks deze schending oordeelde de rechtbank dat het belang van normhandhaving en erkenning voor de nabestaanden zwaarder woog dan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank verklaarde het bewezen dat de verdachte in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet had gehandeld, maar sprak haar vrij van andere tenlastegelegde feiten. De rechtbank legde de verdachte een voorwaardelijke geldboete op met een proeftijd van één jaar.

Uitspraak

Rechtbank Overijssel

Afdeling Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08/955068-13
Datum vonnis: 24 maart 2014
Vonnis op tegenspraak van meervoudige economische kamer voor strafzaken van de rechtbank Overijssel, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats], [adres 1].

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 18 november 2013 en 10 maart 2014. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. Damen en van hetgeen namens verdachte en diens raadsman mr. Oude Breuil, advocaat te Almelo, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte heeft gehandeld in strijd met voorschriften uit de Arbeidsomstandighedenwet door werkzaamheden te laten verrichten zonder de werknemers doeltreffend in te lichten over de te verrichten werkzaamheden en de daaraan verbonden risico’s en zonder de nodige voorzieningen te treffen om het valrisico tegen te gaan als gevolg waarvan een werknemer door het plafond is gezakt en is komen te overlijden.
Voluit luidt de tenlastelegging aan de verdachte, dat:
dat de verdachte op of omstreeks 15 augustus 2007 te Wieringerwerf, gemeente
Wieringermeer en/of te Rijssen, in ieder geval in Nederland, als werkgever van
[slachtoffer] en/of een of meer anderen, in strijd met de
Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit, heeft nagelaten
handelingen te verrichten, waardoor verdachte redelijkerwijze moest weten dat
levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van die [slachtoffer] en/of die
ander(en) te verwachten was,
immers heeft verdachte arbeid door die [slachtoffer] en/of (een) andere(en) laten
verrichtten op het plafond/bovenkant van een (in aanbouw zijnde)
koelcel/ruimte (in een perceel/loods gelegen aan de [adres 2] in de
gemeente Wieringenwerf)
- zonder aan die [slachtoffer] en/of die ander(en) te melden dat alleen de
(steun)balken (van het plafond/bovenkant van die koelcel/ruimte) dragend waren
en dat de (isoleer/pur)beplating tussen die balken niet dragend was en/of
zonder aan die [slachtoffer] en/of die andere(en) aan te geven hoe gewerkt/gehandeld
zou moeten worden, in elk geval zonder er zorg voor te dragen dat die [slachtoffer]
en/of die ander(en) doeltreffend werd(en) ingelicht over de te verrichten
werkzaamheden en de daaraan verbonden risico's, alsmede over de maatregelen
die erop gericht zijn deze risico's te voor komen of te beperken en/of
- zonder dat verdachte de eisen omschreven in artikel 3.16, lid 1 van het
Arbeidsomstandighedenbesluit heeft nageleefd, aangezien bij het verrichten van
die arbeid valgevaar of in elk geval gevaar bestond om 2,5 meter of meer te
vallen, niet terwijl zulks mogelijk was, een veilige steiger, stelling bordes
of werkvloer was aangebracht, dan wel voornoemd gevaar was tegengegaan door
het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke
voorzieningen ( b.v. kippebruggetjes), waardoor het mogelijk was dat toen
aldaar die [slachtoffer] door het (isoleer/purschuimen) plafond/bovenkant van die
cel/ruimte zakte en vervolgens op een ongeveer 6,5 meter lager gelegen
(betonnen) vloer terecht is gekomen waardoor of (mede) waardoor die [slachtoffer] is
overleden.

3.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat het ten laste gelegde bewezen wordt verklaard en dat verdachte wordt veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 5.000,00 met een proeftijd van 1 jaar.

4.De voorvragen

De raadsman stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu de redelijke termijn in ernstige mate is geschonden. Daarbij komt dat de verdediging door het tijdsverloop in haar belangen is geschaad nu getuigenverhoren gelet op het tijdsverloop nog weinig kunnen toevoegen. Daarnaast bevinden de originele verklaringen van de belangrijkste getuigen zich niet in het dossier. De raadsman wijst de rechtbank op een aantal uitspraken waarin het Openbaar Ministerie, ondanks het standaardarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, toch niet-ontvankelijk wordt verklaard. Tot slot stelt de verdediging dat het Openbaar Ministerie met de vervolging van verdachte in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt en eveneens om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De rechtbank overweegt het volgende.
Als beginpunt van de in artikel 6, lid 1 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) bedoelde termijn heeft te gelden het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het OM een strafvervolging zal worden ingesteld. In het onderhavige geval vangt de redelijke termijn, gelet op de omstandigheid dat de mevrouw [betrokkene] op 30 oktober 2007 gehoord is als vertegenwoordigster van verdachte, dat haar is meegedeeld dat zij niet tot antwoorden verplicht was en het feit dat zij als werkgeefster is gehoord over een dodelijk ongeval van een van haar werknemers, aan op 30 oktober 2007.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, in casu dus voor 30 oktober 2009. De rechtbank stelt vast dat er van een voortvarende behandeling van deze zaak geen sprake is geweest. Op 27 november 2007 wordt het dossier door het Openbaar Ministerie ontvangen en eerst op 22 oktober 2013 wordt de dagvaarding aan verdachte betekend. Op 18 november 2013 vindt de eerste openbare terechtzitting plaats, waar de raadsman namens verdachte een aantal onderzoekswensen formuleert. Deze onderzoekswensen heeft de rechtbank gehonoreerd, waardoor de zaak uiteindelijk op 10 maart 2014 door de rechtbank inhoudelijk is behandeld en heden, 24 maart 2014, een eindvonnis wordt gewezen. Dit levert een schending op van de redelijke termijn van ruim 4 jaren. Deze overschrijding komt naar het oordeel van de rechtbank geheel voor rekening van het Openbaar Ministerie, nu uit de stukken blijkt dat er, op één enkel aanvullend proces-verbaal na, helemaal niets met de zaak is gebeurd tot het moment dat het dossier uiteindelijk via allerlei partketten binnen komt bij het parket Oost-Nederland in het voorjaar van 2013.
Als regel wordt overschrijding van de redelijke termijn gecompenseerd door vermindering van de in feitelijke instantie opgelegde straf en niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
De rechtbank neemt in aanmerking dat er -gelet op het vorenstaande- in casu sprake is van een zeer grove schending van de redelijke termijn. Bij de afweging van de betrokken belangen, te weten het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting enerzijds en anderzijds het belang van de verdachte bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden houdt de rechtbank rekening met het feit dat het hier gaat om een ernstig arbeidsongeval met dodelijke afloop. Het belang van het onder de aandacht brengen van de veiligheidsvoorschriften in de bouw en het belang van erkenning voor de nabestaanden wegen naar het oordeel van de rechtbank zodanig zwaar dat de rechtbank niet tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie komt in deze zaak.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat het feit dat de heer [opdrachtgever] vooralsnog niet (ook) als verdachte is aangemerkt in deze zaak, niet maakt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, nog daargelaten of deze schending tot niet-ontvankelijkheid kan leiden.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

5.De beoordeling van het bewijs

De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte, zijnde [verdachte] B.V., geheel buiten de werkzaamheden stond die op 15 augustus 2007 zijn verricht. Zo is de opdracht tot het isoleren van de koelcel gesloten tussen [opdrachtgever] en [handelsnaam verdachte] B.V. en was het slachtoffer in dienst van [handelsnaam verdachte] B.V. Volgens de verdediging is dan ook de verkeerde rechtspersoon gedagvaard, hetgeen moet leiden tot een vrijspraak.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting aangegeven dat de tenaamstelling van de dagvaarding correct is nu uit de gegevens van de Kamer van Koophandel (KvK) blijkt dat onder hetzelfde inschrijvingsnummer zowel de handelsnaam [verdachte] B.V. als [handelsnaam verdachte] staan vermeld. De officier van justitie heeft in dit verband ook nog gewezen op de zich in het dossier bevindende opdrachtbevestiging ten name van [handelsnaam verdachte] waarop eveneens hetzelfde kamer van koophandel nummer staat vermeld.
De rechtbank overweegt het volgende. Gedagvaard is [verdachte] B.V. Blijkens het zich in het dossier bevindende uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK) staat onder nummer [KvK-nummer] bij de KvK onder de statutaire naam [verdachte] B.V. ingeschreven en wordt als handelsnaam onder meer gebezigd [handelsnaam verdachte]. Op de opdrachtbevestiging (bijlage 8 van het dossier) ten name van [handelsnaam verdachte] staat eveneens het hiervoor genoemde nummer vermeld. De rechtbank komt op basis hiervan tot het oordeel dat [verdachte] B.V. als werkgever van de heer [slachtoffer] moet worden aangemerkt en dat verdachte niet om die reden dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt voorts het volgende.
Verdachte is een rechtspersoon welke zich bezighoudt met het in bouwwerken aanbrengen, herstellen en onderhouden van warmte isolatiematerialen. Op 15 augustus 2007 waren twee werknemers van verdachte aanwezig op een bouwlocatie op het perceel [adres 2] te Wieringerwerf om daar een ruimte gelegen achter het woonhuis te isoleren. Onderdeel van de werkzaamheden was het van de bovenzijde isoleren van het plafond. Het plafond bevond zich op een hoogte van 6,5 meter en bestond uit een balkenlaag waaraan aan de onderzijde isolatieplaten bevestigd waren waarop niet gelopen kon worden. Op de balkenlaag was door de hoofdaannemer een plaat gelegd waarop gelopen kon worden.
Het slachtoffer heeft middels een ladder de ruimte boven de balkenlaag betreden en is daarbij, door onbekende reden, naast de door de hoofdaannemer aangebrachte plaat gestapt en door de isolatieplaten gevallen en 6,5 meter lager met zijn hoofd op de betonnen vloer terecht gekomen. Als gevolg van die val is de heer [slachtoffer] overleden.
In artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet is een algemene zorgplicht opgenomen die zich richt tot de werkgever. De werkgever wordt verboden handelingen te verrichten met de Arbeidsomstandighedenwet of daarop rustende bepalingen indien daardoor hij redelijkerwijs moet weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer medewerkers ontstaat of te verwachten is.
In het onderhavige geval waren geen voorzieningen aangebracht die konden voorkomen dat het slachtoffer naast de door de hoofdaannemer aangebrachte plaat zou kunnen stappen. Evenmin blijkt uit de stukken dat verdachte haar werknemers voor aanvang van de werkzaamheden er op heeft gewezen dat op het plafond, behoudens de balkenlaag, niet kon worden gelopen. Het feit dat de heer [opdrachtgever] de beide werknemers van verdachte hierop wel heeft gewezen, neemt de eigen verantwoordelijkheid van verdachte hierin niet weg.
De verdediging heeft aangevoerd dat niet zij maar de hoofdaannemer verantwoordelijk was voor het aanbrengen van de valbescherming en de voorlichting van de werknemers. De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. Artikel 31 van de Arbeidsomstandighedenwet richt zich tot de werkgever. De werknemers stonden niet in een gezagsverhouding tot de hoofdaannemer en werkzaamheden werden onder verantwoordelijkheid van verdachte uitgevoerd zodat verdachte naar het oordeel van de verantwoordelijk was voor het voorlichten van haar werknemers van de aan de werkzaamheden verbonden risico’s en aan tegengaan van de risico’s door het aanbrengen van valvoorzieningen.
De rechtbank is door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen tot de overtuiging gekomen, dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
dat de verdachte omstreeks 15 augustus 2007 in Nederland, als werkgever van
[slachtoffer] en een ander, in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit, heeft nagelaten handelingen te verrichten, waardoor verdachte redelijkerwijze moest weten dat levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van die [slachtoffer] en die ander te verwachten was, immers heeft verdachte arbeid door die [slachtoffer] en een andere laten verrichtten op het plafond/bovenkant van een ruimte op een perceel gelegen aan de [adres 2] in de gemeente Wieringenwerf
- zonder er zorg voor te dragen dat die [slachtoffer] en die ander doeltreffend werden ingelicht over de te verrichten werkzaamheden en de daaraan verbonden risico's, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze risico's te voor komen of te beperken en
- zonder dat verdachte de eisen omschreven in artikel 3.16, lid 1 van het
Arbeidsomstandighedenbesluit heeft nageleefd, aangezien bij het verrichten van
die arbeid valgevaar of in elk geval gevaar bestond om 2,5 meter of meer te
vallen, niet terwijl zulks mogelijk was, een veilige steiger, stelling bordes
of werkvloer was aangebracht, dan wel voornoemd gevaar was tegengegaan door
het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke
voorzieningen, waardoor het mogelijk was dat toen aldaar die [slachtoffer] door het plafond van die ruimte zakte en vervolgens op een ongeveer 6,5 meter lager gelegen
betonnen vloer terecht is gekomen waardoor die [slachtoffer] is overleden.
In geval van hoger beroep zullen de gebruikte bewijsmiddelen worden opgenomen in een aanvulling bij dit vonnis. De in die bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden zijn redengevend voor deze beslissing. De inhoud van de bewijsmiddelen is telkens alleen gebruikt voor het bewijs van het feit waarop het in het bijzonder betrekking heeft.
De rechtbank heeft de eventueel in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten verbeterd in de bewezenverklaring. Verdachte wordt hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.

6.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld bij de artikelen 32 Arbeidsomstandighedenwet en de artikelen 1, 2 en 6 Wet op de economische delicten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf: opzettelijk overtreden van een voorschrift gesteld bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, begaan door een rechtspersoon.

7.De strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.

8.De op te leggen straf of maatregel

8.1
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. Ook neemt de rechtbank de volgende factoren in aanmerking.
Verdachte is nalatig geweest bij het nakomen van een op haar ingevolge de Arbeidsomstandighedenwet rustende verplichting als gevolg waarvan een dodelijk ongeval van een van haar werknemers heeft plaatsgevonden. De rechtbank realiseert zich dat geen enkele straf het leed van de nabestaanden kan compenseren.
Verdachte is niet eerder ter zake een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet met justitie in aanraking is gekomen. Daarnaast is verdachte gedurende de 6,5 jaar na het arbeidsongeval niet nogmaals met politie en justitie in aanraking gekomen. Ter norminprenting is de rechtbank van oordeel dat in beginsel een onvoorwaardelijke geldboete van € 5.000,00 een passende en geboden straf is. Bij het bepalen van de hoogte van de geldboete heeft de rechtbank rekening gehouden met het feit dat ter zitting ook is gebleken dat verdachte haar werkwijze heeft aangepast, in die zin dat de werknemers nu met een werkbegeleiding naar een locatie gaan.
Gelet op de zeer grove overschrijding van de redelijke termijn, zoals hiervoor onder punt 4 weergegeven, zal de rechtbank deze geldboete geheel voorwaardelijk opleggen en de proeftijd van deze voorwaardelijke straf beperken tot een proeftijd van één jaar.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 51 en 91 Sr.

10.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak/bewezenverklaring
  • verklaart bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
  • verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt haar daarvan vrij;
strafbaarheid
  • verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
  • verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
  • verklaart verdachte strafbaar voor het bewezenverklaarde
straf
  • veroordeelt verdachte tot een geldboete van
  • bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast.
Dit vonnis is gewezen door mr. Bloebaum, voorzitter, mr. Lemain en mr. Huisman, rechters, in tegenwoordigheid van Wolbers, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2014.