ECLI:NL:RBOVE:2014:1475

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
C/08/147470 / FA RK 13-2365
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.H. Keuzenkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de onderhoudsverplichting en verzoek tot verlenging van alimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 19 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee voormalige echtgenoten over de beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw en het verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatietermijn. De man had verzocht om de partneralimentatie, die bij beschikking van 20 maart 2002 was vastgesteld op € 453,78 per maand, met terugwerkende kracht op nihil te stellen. Hij stelde dat de vrouw sinds eind 2010 geen behoefte meer had aan deze alimentatie, omdat zij meer was gaan werken en in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. De vrouw betwistte dit en voerde aan dat haar behoeftigheid onveranderd was gebleven. De rechtbank oordeelde dat de man zijn stelling over de mondelinge afspraak onvoldoende had onderbouwd en dat de alimentatieverplichting van de man voortduurde. Daarnaast verzocht de vrouw om verlenging van de alimentatieverplichting voor een periode van twaalf jaar, omdat de beëindiging van de alimentatie ingrijpend zou zijn. De rechtbank oordeelde dat de vrouw niet had aangetoond dat er sprake was van een uitzonderlijke situatie die een verlenging rechtvaardigde. De rechtbank wees beide verzoeken af en bepaalde dat elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team familierecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/147470 / FA RK 13-2365 (SL(O)
Beschikking van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 19 februari 2014, in de zaak van:

[verzoeker],

verder ook de man te noemen,
wonende te [woonplaats], [adres],
verzoeker,
advocaat: mr. B.A.M. Oude Breuil,
tegen

[belanghebbende],

verder ook de vrouw te noemen,
wonende te [woonplaats], [adres],
belanghebbende,
advocaat: mr. M. Kieft.

Het procesverloop

Dit verloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen, binnengekomen op 11 november 2013;
  • het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, binnengekomen op 17 december 2013.
Ter griffie van de rechtbank zijn binnengekomen:
- op 21 januari 2014 een brief van mr. B.A.M. Oude Breuil;
- op 22 februari 2014 een faxbericht van mr. M. Kieft met bijlagen.
De zaak is behandeld ter zitting van 29 januari 2014. Ter zitting zijn verschenen: partijen, beiden bijgestaan door hun advocaat. Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.

De feiten

Partijen zijn gehuwd geweest. Bij beschikking van deze rechtbank van 20 maart 2002 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke echtscheidingsbeschikking op 15 april 2002 is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank voorts bepaald dat de man aan de vrouw ter zake partneralimentatie dient te voldoen een bedrag van € 453,78 per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers
van de Burgerlijke Stand. Ingevolge de wettelijke indexering beloopt voormelde bijdrage thans (met ingang van januari 2014) een bedrag van afgerond 572,-- per maand.

Het verzoek

De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bij beschikking van deze rechtbank van 20 maart 2002 vastgestelde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 februari 2011, dan wel met ingang van datum indiening van het verzoekschrift, op nihil te stellen en daarbij te bepalen dat al hetgeen de man sindsdien ter zake partneralimentatie aan de vrouw heeft voldaan door de vrouw aan de man dient te worden terugbetaald, kosten rechtens. De man stelt dat de vrouw sinds eind 2010, eigenlijk al veel eerder omdat ze na de scheiding veel meer is gaan werken, geen behoefte meer heeft aan een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud. In december 2010 hebben partijen een mondelinge overeenkomst gesloten, waarbij de vrouw heeft aangegeven geen behoefte meer te hebben aan partneralimentatie.

Het verweer

De vrouw verzoekt de rechtbank het verzoek van de man af te wijzen. De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden. De vrouw betwist met klem dat er sprake is van een mondelinge afspraak tussen partijen, waarbij de vrouw zou hebben aangegeven geen behoefte meer te hebben aan partneralimentatie. Bovendien is de behoeftigheid van de vrouw sinds het uiteengaan van partijen onveranderd gebleven.
De vrouw heeft, bij wijze van zelfstandig verzoek, verzocht te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man voortduurt voor een periode van twaalf jaar vanaf de datum van beëindiging van de wettelijke termijn van twaalf jaar, te weten vanaf 15 april 2014 tot 15 april 2026, dan wel te bepalen dat de alimentatieverplichting voortduurt vanaf
15 april 2014 gedurende een periode en op een wijze zoals de rechtbank passend acht, met veroordeling van de man in de kosten van dit geding.

De beoordeling

Ten aanzien van het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie
1.
Als gewijzigde omstandigheden, ter onderbouwing van zijn verzoek tot nihilstelling van de partneralimentatie, stelt de man enerzijds dat sprake is van een mondelinge afspraak tussen partijen waarbij de vrouw heeft aangegeven geen behoefte meer te hebben aan partneralimentatie. Anderzijds stelt de man dat de behoefte van de vrouw is verbleekt. De rechtbank zal op beide wijzigingsgronden hieronder nader ingaan.
2.
De man stelt dat de vrouw de man in december 2010 te verstaan heeft gegeven dat zij niet langer partneralimentatie hoefde te ontvangen, aangezien zij in staat was om in eigen levensonderhoud te voorzien. Deze afspraak wordt door de vrouw met klem betwist. Ter toelichting heeft de man ter zitting verklaard dat partijen elkaar in december 2010 bij Albert Heijn zijn tegengekomen. Hier heeft de vrouw volgens de man de opmerking gemaakt: “dat ze zijn geld niet meer nodig had.” Eén en ander wordt door de vrouw ten stelligste betwist. Volgens de vrouw is de verstandhouding tussen partijen sinds de echtscheiding dusdanig slecht geweest dat partijen elkaar sindsdien sporadisch hebben gesproken. De laatste ontmoeting is volgens de vrouw geweest op de 25e verjaardag van de dochter van partijen in november 2011, waar partijen in het geheel niet met elkaar hebben gesproken, laat staan over de partneralimentatie.
De rechtbank is van oordeel dat de man zijn stelling, dat van een mondelinge overeenkomst sprake is tussen partijen, onvoldoende heeft onderbouwd. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft de man zijn stelling dat partijen onderling hebben afgesproken dat hij niet langer partneralimentatie was verschuldigd, niet aannemelijk gemaakt. Het komt de rechtbank niet aannemelijk voor dat partijen hierover iets zouden hebben afgesproken in een supermarkt. Dat de man hieraan zijn eigen conclusies verbindt, dient voor zijn risico te komen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van een mondelinge overeenkomst tussen partijen niet is gebleken en dat de alimentatieverplichting van de man immer heeft voortgeduurd.
3.
De man stelt verder dat de behoeftigheid en/of behoefte van de vrouw is gedaald tot nihil. Dit kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat zij sinds februari 2011 geen partneralimentatie meer ontvangt. De vrouw heeft zich sindsdien blijkbaar kunnen redden van de inkomsten die zij genoot omdat de man nooit iets van haar heeft vernomen ter zake de partneralimentatie, tot september 2013. De vrouw stelt dat haar behoefte onveranderd is gebleven. Gelet op de zeer belastende periode die de vrouw achter de rug heeft, kon ze niet de energie opbrengen om een juridische strijd aan te gaan met de man door hem op de achterstallige alimentatie aan te spreken. De vrouw heeft er daarom voor gekozen om in te teren op haar spaargelden.
De rechtbank is van oordeel dat de man zijn stelling, dat de behoeftigheid en/of behoefte van de vrouw is gedaald tot nihil, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de door de vrouw ingediende stukken blijkt dat zij momenteel een WAO uitkering ontvangt en een klein bedrag aan invaliditeitspensioen. Ook in 2011 en 2012 heeft de vrouw, blijkens de ingediende stukken, deze inkomsten genoten. Het huidige inkomen van de vrouw is dus ten opzichte van 1 februari 2011, de door de man verzochte ingangsdatum voor de nihilstelling, niet veranderd. De rechtbank is van oordeel dat van de vrouw niet kan worden verlangd om in te teren op haar vermogen teneinde in haar behoefte te voorzien. Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat de huidige behoefte van de vrouw ten opzichte van februari 2011 onveranderd is gebleven.
4.
De man stelt verder ter onderbouwing van zijn verzoek dat hij erop mocht vertrouwen dat de vrouw geen partneralimentatie meer van hem verlangde, gelet op het feit dat de vrouw al jaren in eigen levensonderhoud voorziet en de man zijn eigen financiële huishouding hierop heeft ingesteld.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat rechtsverwerking veronderstelt dat sprake is van een houding of gedraging van één van partijen, in dit geval de vrouw, die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het nadien inroepen van haar recht op terugvordering. Dat betekent dat de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de man het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de vrouw haar aanspraken niet, althans niet meer geldend zal maken, hetzij de man in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in het geval de vrouw haar aanspraken alsnog geldend zou maken, vereist is.
De rechtbank is van oordeel dat de man om te kunnen komen tot de gevolgtrekking dat van rechtsverwerking in dit geval sprake is, te weinig feiten en omstandigheden heeft gesteld. Het enkele tijdsverloop of het stilzitten van de vrouw is daartoe onvoldoende. Van overige bijzondere omstandigheden is de rechtbank niet gebleken. Evenmin heeft de man gronden aangevoerd waaruit blijkt dat hij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in het geval de vrouw haar aanspraken alsnog geldend zou maken. Zoals hiervoor reeds is overwogen, duurde de alimentatieverplichting van de man voort en de man had hiermee rekening moeten houden door bijvoorbeeld gelden te reserveren voor het geval de vrouw alsnog haar aanspraken geldend zou maken.
5.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie dient te worden afgewezen.
Ten aanzien van het zelfstandig verzoek van de vrouw tot voortduring van de alimentatieverplichting van de man
6.
De vrouw verzoekt primair om de termijn van partneralimentatie met ingang van april 2014 opnieuw met twaalf jaar te verlengen. Subsidiair verzoekt de vrouw een ‘afbouwregeling’ vast te stellen, inhoudende dat de termijn wordt verlengd waarbij de partneralimentatie gedurende een nader te bepalen langere periode gefaseerd zal worden verlaagd.
De man heeft zich verweerd tegen dit verzoek van de vrouw. Volgens de man is niet voldaan aan de zware eisen die op grond van artikel 1:157 lid 5 Burgerlijk Wetboek (BW) door de alimentatiegerechtigde moeten worden gesteld en bewezen.
7.
Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat in dit geval de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege is geëindigd op 15 april 2014.
8.
Ingevolge artikel 1:157 lid 5, eerste volzin, BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn stellen. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken. De rechtbank constateert dat het verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatieduur bij de rechtbank is ingekomen op 17 december 2013 en daarmee binnen de in artikel 1:157 lid 5 BW bedoelde termijn, zodat de vrouw in haar verzoek ontvankelijk is.
9.
De rechtbank stelt voorop dat blijkens de wetsgeschiedenis (TK 1985/1986, 19 295, nr. 3 en 6) uitgangspunt van de wetgever is dat de alimentatieverplichting na 12 jaar in beginsel definitief eindigt. Volgens de wetgever houdt de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar deze rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. De termijn van 12 jaar stelt de alimentatiegerechtigde in staat de zorg voor eventuele kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid toegroeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien. Ingeval wordt verzocht om verlenging, dient de vrouw aan te tonen dat sprake is van een ingrijpende terugval in inkomen en, indien dat het geval is, van een uitzonderlijke situatie. Daarbij kan volgens de parlementaire geschiedenis en de Hoge Raad in zijn beschikking van 19 december 2008, NJ 2009, 136 (LJN: BF3928), naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer worden gedacht aan de volgende factoren, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien:
- in hoeverre de alimentatiegerechtigde in twaalf jaar tijd alles gedaan heeft wat redelijkerwijs verwacht mag worden om tot financiële zelfstandigheid te geraken, diens leeftijd, gezondheid, arbeidsverleden en achtergrond in aanmerking genomen;
- de mate waarin de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk;
- de verwachting van partijen toen zij huwden;
- de zorg voor de kinderen en de mogelijkheden die de zorg liet, het aantal en de leeftijd van de kinderen mede in aanmerking genomen, om zich een bestaan op te bouwen dat onafhankelijkheid van de gewezen echtgenoot zou verschaffen.
10.
Allereerst dient de rechtbank te beoordelen of beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ingrijpend is. Indien dat niet het geval is dient de rechter het verzoek aanstonds af te wijzen zonder nader onderzoek van de overige hiervoor genoemde factoren.
11.
De vrouw stelt dat haar inkomensterugval bij het wegvallen van de alimentatie ingrijpend is. Uit de door de vrouw ingediende stukken blijkt dat zij met ingang van januari 2014 een bruto WAO uitkering ontvangt van € 1.921,61 per maand, exclusief vakantietoeslag. Daarnaast ontvangt de vrouw een invaliditeitspensioen van afgerond
€ 96,-- bruto per maand. In totaal derhalve, inclusief vakantietoeslag, afgerond
€ 2.171,-- bruto per maand. De vrouw ontvangt tot april 2014 daarnaast bedrag aan partneralimentatie van afgerond € 572,-- bruto per maand. Het wegvallen van dit bedrag aan partneralimentatie, betekent een inkomensterugval van afgerond 20%, hetgeen de rechtbank ingrijpend acht.
12.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank toe aan de vraag of in dit geval sprake is van een uitzonderlijke situatie, waarbij rekening wordt gehouden met de hierboven bij punt 9 vermelde factoren.
13.
Voor de vraag in hoeverre de vrouw in twaalf jaar tijd alles gedaan heeft wat redelijkerwijs verwacht mag worden om tot financiële zelfstandigheid te geraken, haar leeftijd, gezondheid, arbeidsverleden en achtergrond in aanmerking genomen, overweegt de rechtbank het volgende. Hierbij houdt de rechtbank tevens rekening met de zorg voor de minderjarige [M] na de echtscheiding. De vrouw stelt dat de man het haar na de echtscheiding niet makkelijk heeft gemaakt om zich op haar werk te richten. Er zijn volgens de vrouw veel discussies geweest over de betaling van de alimentatie en de zorg voor [M] is voor het overgrote deel op de vrouw neergekomen. Dit is voor de vrouw niet makkelijk geweest en de vrouw heeft zelfs een beroep moeten doen op Jeugdzorg. Hierdoor is de vrouw beperkt in haar carrièremogelijkheden. Eén en ander wordt door de man betwist. De vrouw is van mening dat zij, ondanks dit, een bovengemiddelde inspanning heeft geleverd om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dat het haar gelukt is om uit de WAO te komen en zelfs voor een korte periode fulltime heeft gewerkt, bewijst dat.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw het door haar gestelde onvoldoende heeft onderbouwd. Ten tijde van de echtscheiding was [M] ruim vijftien jaar oud, zodat de vrouw vanwege de leeftijd van [M] niet werd beperkt om meer te gaan werken. Uit niets blijkt dat [M] speciale zorg nodig had, waardoor de vrouw in dat opzicht in haar carrièremogelijkheden werd beperkt. Het feit dat de taakverdeling binnen het huwelijk van partijen volgens de vrouw altijd traditioneel is geweest, doet daaraan niet af. Dit is immers voor de vrouw geen belemmering geweest om na de echtscheiding, weliswaar voor een zeer korte periode, fulltime te werken. Dat de vrouw een bovengemiddelde inspanning heeft geleverd om in haar eigen levensonderhoud te voorzien is evenmin onderbouwd met stukken. De vrouw heeft niet aangetoond gedurende welke periode zij in welke mate werkzaam is geweest en hoe het verloop van de WAO-perioden is geweest. Bovendien is geen enkel bewijsstuk ingediend waaruit de ernst van de ziekte van de vrouw kan worden afgeleid. Het is voor de rechtbank dan ook niet te toetsen of de ziekte van de vrouw haar heeft belemmerd in haar carrièremogelijkheden. Gelet op de zware eisen die artikel 1:157 lid 5 BW aan de alimentatiegerechtigde stelt, had het op de weg van de vrouw gelegen om haar stellingen nader te onderbouwen. De vrouw heeft ter zitting aangeboden om haar stelling, dat zij ruimschoots aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan, nader aan te tonen. Dit acht de rechtbank echter te laat en hierdoor in strijd met een goede procesorde.
14.
De rechtbank is verder van oordeel dat in dit geval de behoefte van de vrouw aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud geen verband houdt met het huwelijk. De vrouw stelt dat haar ziekte al tijdens het huwelijk bestond. Deze stelling is door de vrouw niet onderbouwd met stukken. De vrouw is arbeidsongeschikt geraakt, maar haar arbeidsongeschiktheid is pas na de echtscheiding ontstaan. Dat de vrouw tijdens het huwelijk voornamelijk de zorg had over hun kind heeft haar klaarblijkelijk niet beperkt in haar mogelijkheden om haar uren uit te breiden, omdat ze korte tijd fulltime heeft gewerkt. Er is dan ook geen sprake van de situatie dat het huwelijk van partijen voor de vrouw enig nadeel heeft opgeleverd ten aanzien van haar mogelijkheden om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
15.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het verlengingsverzoek van de vrouw niet kan worden toegewezen. De door de vrouw gestelde omstandigheden acht de rechtbank onvoldoende zwaarwegend en niet dermate bijzonder dat dit tot verlenging van de termijn van de onderhoudsverplichting zou moeten leiden. Bovendien zijn de gestelde omstandigheden door de vrouw onvoldoende onderbouwd, zodat daarmee niet aan de zware eisen van artikel 1:157 lid 5 BW is voldaan.
Ten aanzien van de proceskosten
Nu partijen gewezen echtelieden zijn, zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen zijn eigen kosten draagt.

De beslissing

De rechtbank:
1.
Wijst af het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie.
2.
Wijst af het verzoek van de vrouw tot verlenging van de termijn van de alimentatieverplichting van de man met ingang van april 2014.
3.
Compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.H. Keuzenkamp, in tegenwoordigheid van
G.H. Mensink-Heuver als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2014.
Tegen deze beschikking kan – uitsluitend door tussenkomst van een advocaat – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden:
door verzoeker en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.