5.Verzoekers zijn, kort samengevat, van mening dat verweerder de ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening niet had mogen verlenen zonder aanvullende maatregelen te treffen om de te verwachten toename van de parkeerproblematiek in de aangrenzende woonwijk als gevolg van de vestiging van het uitvaarthuis tegen te gaan. Zij stellen dat de ontheffing op basis van onjuiste en onvolledige gegevens is verleend, mede omdat de bij de vergunning behorende tekeningen een onjuist beeld geven van de situatie op het perceel aan de [adres]. Hierdoor is het aantal mogelijke parkeerplaatsen dat dit perceel biedt te hoog ingeschat. Ook heeft verweerder volgens hen de parkeerbehoefte die het uitvaarthuis met zich brengt te laag ingeschat. Deze kan volgens verzoekers bij grotere bijeenkomsten wel zo’n 20 tot 30 parkeerplaatsen bedragen. Verzoekers vrezen dat de vestiging van het uitvaarthuis zal leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen en tot grote parkeer- en verkeersproblemen in het gebied rond het perceel aan de [adres]. Verder is de nu vergunde extra inrit niet noodzakelijk en vergroot deze ook de verkeersoverlast en –onveiligheid ter plaatse. Verzoekers vragen zich daarnaast af of een uitvaarthuis zoals belanghebbende dat voorstaat past binnen de bestemming van het perceel aan de [adres] en stellen in dit verband dat in de omgevingsvergunning voorwaarden moeten worden opgenomen met betrekking tot de tijden waarop er activiteiten in en rond het uitvaarthuis mogen plaatsvinden.
6.1.De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het perceel aan de [adres] in Borne volgens het bestemmingsplan ‘Woongebied Borne Midden’ de bestemming ‘Gemengd – 2’ heeft. Ingevolge artikel 7.1 van de regels van dit plan zijn gronden met deze bestemming onder meer bestemd voor maatschappelijke dienstverlening, met dien verstande dat dienstverlening met een rechtstreeks contact met het publiek, bijvoorbeeld door middel van een baliefunctie, op de begane grond moet worden uitgeoefend.
6.2.Verweerder heeft in het bestreden besluit uitgelegd dat het bestemmingsplan onder meer tot stand is gekomen op basis van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (versie 2008) en dat in dit document bij de hoofdgroep van bestemmingen ‘maatschappelijk’ onder andere een uitvaartcentrum is genoemd. Artikel 1, onder 1.56, van de regels van het bestemmingsplan ‘Woongebied Midden Borne’ bepaalt voorts dat onder ‘maatschappelijk’ wordt verstaan het verlenen van diensten op het gebied van openbaar bestuur, openbare dienstverlening, religie, onderwijs, lichamelijke en/of geestelijke volksgezondheid, verenigingsleven en opvoeding. Verder heeft verweerder ter zitting verklaard dat een ander, reeds bestaand uitvaartcentrum in Borne eveneens onder de noemer ‘maatschappelijk’ is bestemd. Mede gelet op deze uitleg van verweerder en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7509, is de voorzieningenrechter van oordeel dat een uitvaarthuis, zoals dat door belanghebbende wordt voorgestaan, kan worden aangemerkt als maatschappelijke – openbare - dienstverlening en op grond van de voor het perceel [adres] geldende bestemming aldaar is toegestaan. 6.3.Nu het gebruik van het pand als uitvaarthuis op grond van de geldende bestemming is toegestaan, kan de ruimtelijke uitstraling die dit gebruik heeft en de invloed daarvan op de omgeving geen rol meer spelen bij de vraag of verweerder de bestreden omgevingsvergunning terecht heeft verleend. Tevens heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor het opnemen in de omgevingsvergunning van voorwaarden met betrekking tot de openingstijden van het uitvaarthuis.
7.1.Inzake de aan belanghebbende verleende ontheffing op grond van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat in de omgeving van het perceel aan de [adres] voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn om in de parkeerbehoefte van het uitvaarthuis te voorzien. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder overwogen dat het door belanghebbende voorgestane uitvaarthuis kleinschalig van opzet is en dat meerdere plechtigheden tegelijkertijd daarin niet mogelijk zijn. In het uitvaarthuis is voor plechtigheden één grote ruimte aanwezig die plaats biedt aan maximaal 33 stoelen. Op basis van dit aantal beschikbare stoelen heeft verweerder voor het uitvaarthuis een parkeerbehoefte vastgesteld van 10 tot 15 parkeerplaatsen. Aan deze vaststelling ligt verder ten grondslag het advies van 11 december 2013 van ing. F.A. Aalbers, werkzaam bij Goudappel Coffeng B.V. In dit advies is uitgegaan van de parkeernormen die door CROW in de publicatie ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’ (versie 2012) zijn bepaald voor crematoria en begraafplaatsen, omdat voor uitvaartcentra geen parkeernormen zijn vastgesteld. Bij de parkeernormen voor crematoria en begraafplaatsen is als uitgangspunt 2,5 bezoekers per auto gehanteerd.
7.2.Bij de beoordeling of aan de vastgestelde parkeerbehoefte kan worden voldaan, heeft verweerder geconcludeerd dat op het perceel van belanghebbende, naast de parkeermogelijkheden voor de lijkwagen, parkeerruimte is voor 6 tot 8 auto’s. Voor de overige auto’s zijn er volgens verweerder voldoende openbare parkeervoorzieningen in de omgeving van het uitvaarthuis. Hierbij heeft hij onder meer gewezen op het parkeerterrein ‘Hof van Knuif’ (op 150 meter van uitvaarthuis) en de parkeerterreinen bij het nieuwe gezondheidscentrum (op 250 meter), aan de Esstraat/De Bree (op 300 meter) en aan de Bolkshoek (eveneens op 300 meter). Verweerder heeft in dit verband overwogen dat de piekdrukte van het uitvaarthuis plaatsvindt tijdens condoleances in de vroege avonduren, na 18.00 uur, buiten winkelopeningstijden. Hij verwacht dat er tijdens deze piekdrukte, net als met kerkdiensten in de naastgelegen Stephanuskerk, wordt geparkeerd op de genoemde parkeerterreinen in de buurt. Verder is uit een van 25 mei 2013 tot en met 4 juni 2013 door verweerder gehouden parkeerinventarisatie gebleken dat de parkeerdruk in de blauwe zone aan de [straatnaam 1] gemiddeld 50% is, zodat daar doorgaans ook parkeerruimte voor bezoekers van het uitvaarthuis is. Op basis hiervan concludeert verweerder in het bestreden besluit dat het niet direct noodzakelijk is om extra parkeerplaatsen te realiseren als gevolg van de vestiging van het uitvaarthuis.
7.3.De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op basis van het aantal beschikbare zitplaatsen en het advies van Goudappel Coffeng B.V. de parkeerbehoefte als gevolg van de vestiging van het uitvaarthuis heeft kunnen vaststellen op maximaal 15 parkeerplaatsen. Uit de publicatie ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’, blijkt dat de parkeerkencijfers het benodigd aantal parkeerplaatsen weergeven op een druk moment in een normale week. Verweerder hoefde de parkeerbehoefte dan ook niet vast te stellen op basis van incidentele pieken in de bezoekersaantallen.
7.4.De voorzieningenrechter acht het voorts op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat op het perceel van belanghebbende, naast de lijkwagen, nog circa 7 auto’s kunnen worden geparkeerd. Dat het perceel van belanghebbende slechts plaats zou bieden aan 3 tot 4 auto’s, hebben verzoekers niet aangetoond. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aangetoond dat in de omgeving van het terrein van belanghebbende in de benodigde parkeerruimte wordt voorzien. Mede door middel van het in 2013 uitgevoerde onderzoek naar de parkeerdruk ter plaatse, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de [straatnaam 1], de [straatnaam 2] en de omliggende parkeerterreinen voldoende parkeergelegenheid bieden voor de bezoekers van het uitvaarthuis. Hierbij acht de voorzieningenrechter tevens van belang dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat de naaste familie van de overledene zoveel mogelijk op het terrein aan de [adres] zal kunnen parkeren en dat bij bijeenkomsten waar veel bezoekers worden verwacht, deze in de uitnodigingen kunnen worden gewezen op de nabij gelegen parkeerruimten. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid de ontheffing op grond van 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening heeft kunnen verlenen. Hetgeen verzoekers nog hebben aangevoerd met betrekking tot het ontbreken van ruimte voor het stallen van fietsen, maakt dit niet anders. Zowel bij de verlening van de ontheffing op grond van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening als bij de verlening van de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is het niet relevant in hoeverre er fietsenstallingen op het perceel aanwezig zijn.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder op goede gronden de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, aan belanghebbende heeft verleend.