In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 4 april 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde. Eiser, eigenaar van een bedrijfsruimte, vorderde ontruiming van de gehuurde ruimte door gedaagde, die de huur zonder toestemming had overgedragen aan een derde partij. De huurovereenkomst was aangegaan voor een periode van vijf jaar, met een verlenging tot 28 februari 2019. Eiser stelde dat gedaagde toerekenbaar tekort was geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst door de huur over te dragen zonder toestemming. Gedaagde had zijn onderneming verkocht en de huur aan de nieuwe eigenaar overgedragen, wat eiser niet accepteerde.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de ontruiming in kort geding slechts gerechtvaardigd is bij bijzondere omstandigheden die onmiddellijke actie vereisen. Hoewel eiser een spoedeisend belang aanvoerde, werd geconcludeerd dat de kans op succes in een bodemprocedure niet voldoende was om de ontruiming te rechtvaardigen. De rechter wees erop dat de indeplaatsstellingsprocedure die gedaagde had gestart, niet op voorhand kansloos was en dat de uitkomst van deze procedure van belang was voor de vordering van eiser.
Uiteindelijk werden de vorderingen van eiser afgewezen, en werd hij veroordeeld in de proceskosten van gedaagde. De rechter benadrukte dat de gevolgen van een ontruiming onomkeerbaar zijn en dat er onvoldoende aanleiding was om vooruit te lopen op de uitkomst van de indeplaatsstellingsprocedure. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. T.R. Hidma.