ECLI:NL:RBOVE:2014:2343

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 mei 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
C/08/155388 / KG ZA 14-167
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Obductie verzoek na overlijden erflaatster in kort geding

In deze zaak vorderen eisers, de echtgenoot en de zoon van erflaatster, toestemming voor het laten verrichten van een obductie op het lichaam van erflaatster, die op 22 april 2014 is overleden na een auto-ongeluk. Gedaagde, de dochter van erflaatster en executeur van haar nalatenschap, verzet zich tegen deze vordering. De rechtbank heeft eerder op 25 april 2014 een tussenvonnis gewezen waarin werd overwogen dat de gronden voor de beslissing in het eindvonnis zouden worden gegeven. De rechtbank oordeelt dat gedaagde, als executeur, de bevoegdheid heeft om te beslissen over de obductie, en dat eisers geen groter belang hebben dan gedaagde. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers af, omdat de gemeentelijke lijkschouwer geen reden voor obductie heeft gezien en de executeur de wens van erflaatster vertegenwoordigt. De rechtbank concludeert dat de belangen van gedaagde zwaarder wegen dan die van eisers, en dat er geen voldoende onderbouwing is voor de vorderingen van eisers. De proceskosten worden aan eisers opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/155388 / KG ZA 14-167
Vonnis in kort geding van 2 mei 2014
in de zaak van

1.[eiser 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. K.A. Boshouwers te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. I. Kruiders te Enschede.
Eisers zullen hierna tezamen [eisers], dan wel afzonderlijk [eiser 1] en [eiser 2] worden genoemd terwijl gedaagde als [gedaagde] zal worden aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Eerder is in deze zaak een tussenvonnis gewezen dat op 25 april 2014 is uitgesproken. Daarbij is overwogen dat bij (het onderhavige) eindvonnis de gronden waarop de beslissing in het tussenvonnis rust, zullen worden gegeven.

2.De feiten

2.1.
Op 22 april 2014 is mevrouw [erflaatster] (hierna te noemen: erflaatster) overleden. Zij is die dag rond 16.30 uur rijdend in haar auto betrokken geraakt bij een ongeval op de N343. Zij is daar in botsing gekomen met een vrachtwagen en ter plekke aan haar verwondingen overleden.
2.2.
Erflaatster was ten tijde van haar overlijden gehuwd met [eiser 1]. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren, [gedaagde] en [eiser 2].
2.3.
Op het moment van overlijden van erflaatster was tussen erflaatster en [eiser 1] bij deze rechtbank, zittingsplaats Almelo, een echtscheidingsprocedure aanhangig.
2.4.
Erflaatster heeft bij testament van 11 november 2013 over haar nalatenschap beschikt. Zij heeft daarbij het versterferfrecht bevestigd met dien verstande dat zij [eiser 1] en [eiser 2] heeft uitgesloten als erfgenamen. Verder heeft zij [gedaagde] tot executeur benoemd. In het testament is ten aanzien van de executeur nog het volgende – voor zover van belang – opgenomen:

Taken
De executeur heeft tot taak mijn uitvaart te verzorgen, alsmede de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen, die tijdens het beheer uit die goederen behoren te worden voldaan. (…)
Persoonlijkheidsrechten
Indien en voor zover ik persoonlijkheidsrechten heb als bedoeld in artikel 25 lid 1 van de Auteurswet of andere soortgelijke aan mijn persoon gebonden rechten, wijs ik hierbij uitdrukkelijk de executeur aan als persoon die deze rechten kan uitoefenen.”
2.5.
De gemeentelijke lijkschouwer heeft geen reden gezien voor obductie op het lichaam van erflaatster, waarna het lichaam, na onderzoek door de recherche, door de officier van justitie is vrijgegeven.
2.6.
De datum voor de uitvaart van erflaatster is bepaald op 29 april 2014.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen uitvoerbaar bij voorraad:
1.
Primair
1.1
[eiser 1] als echtgenoot van erflaatster toestemming te verlenen voor:
a. het laten verrichten van een uitgebreide obductie, inclusief onderzoek van de hersenen, van het lichaam van [erflaatster], geboren op [geboortedag] 1952 en overleden op 22 april 2014;
b. een daartoe aangewezen instelling – naar keuze van de voorzieningenrechter – aan te wijzen die de obductie zal uitvoeren;
c. te bepalen dat de uitvaart van [erflaatster], geboren op [geboortedag] 1952 en overleden op 22 april 2014 zal worden aangehouden tot een door de voorzieningenrechter in goede justitie vast te stellen datum en tijdstip, zodat er voldoende gelegenheid is om de obductie te verrichten en de resultaten ervan schriftelijk zijn vastgelegd door de ter zake aangewezen patholoog;
d. [gedaagde] in de proceskosten te veroordelen.
2.
Subsidiair
2.1
vervangende toestemming te verlenen en hiertoe dit vonnis in de plaats te stellen van de instemmende verklaring van [gedaagde] voor:
a. het laten verrichten van een uitgebreide obductie van het lichaam van [erflaatster], geboren op [geboortedag] 1952 en overleden op 22 april 2014;
b. een daartoe aangewezen instelling – naar keuze van de voorzieningenrechter – aan te wijzen die de obductie zal uitvoeren;
c. te bepalen dat de uitvaart van [erflaatster], geboren op [geboortedag] 1952 en overleden op 22 april 2014 zal worden aangehouden tot een door de voorzieningenrechter in goede justitie vast te stellen datum en tijdstip, zodat er voldoende gelegenheid is om de obductie te verrichten en de resultaten ervan schriftelijk zijn vastgelegd door de ter zake aangewezen patholoog;
d. [gedaagde] in de proceskosten te veroordelen.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser 1] heeft ter onderbouwing van zijn vordering tot (vervangende) toestemming voor een obductie op het lichaam van erflaatster aangevoerd dat hij voor zijn eigen rust graag bevestigd wil zien of erflaatster al dan niet aan een ziekte leed. Hij heeft een verandering in het gedrag van erflaatster opgemerkt. Het was de wens van erflaatster en niet van [eiser 1] om tot echtscheiding te komen. Het is [eiser 1] niet bekend wat de redenen van erflaatster voor de echtscheiding waren.
[eiser 2] heeft aangevoerd dat hij recht op en belang heeft bij het verkrijgen van nadere inlichtingen over de gezondheidstoestand van zijn moeder en haar doodsoorzaak. Indien sprake zou zijn van een erfelijke aandoening die heeft geleid – of zou kunnen leiden – tot haar overlijden, is de kans aanwezig dat ook hij – dan wel zijn twee kinderen – aan deze erfelijke aandoening zou kunnen leiden. Kennis van een mogelijke erfelijke aandoening kan dan ook van groot belang zijn voor de afstammelingen van erflaatster. Deze kennis kan slechts door middel van een obductie worden verkregen.
Verder is voor [eisers] van groot belang om duidelijkheid te krijgen over de doodsoorzaak van erflaatster. Het komt hen vreemd voor dat erflaatster “zomaar” de macht over het stuur zou verliezen en een frontale botsing zou veroorzaken.
Tot slot willen [eisers] met de obductie uitsluiten dat zij mogelijk verantwoordelijk worden gehouden voor het ongeluk.
4.2.
Volgens [gedaagde] kan zij als executeur de persoonlijkheidsrechten, waartoe het recht op eerbied voor het lijk behoort, van erflaatster uitoefenen. De wil van de executeur is de wil van erflaatster. [gedaagde] wenst geen obductie op het lichaam van erflaatster. De wil van [gedaagde] gaat op grond van artikel 72 lid 1 Wet op de lijkbezorging (WL) in combinatie met hetgeen staat vermeld in het testament voor op de wens van [eisers] tot het laten plaatsvinden van een obductie.
Subsidiair gaat het volgens [gedaagde] in artikel 72 WL niet om het standpunt van de in het artikel genoemde personen maar om de (vermoedelijke) wens van de overledene. Nu erflaatster bij leven een conflict had met zowel [eiser 1] als [eiser 2] ligt het niet voor de hand dat [eisers] de belangen van erflaatster in deze behartigen.
De belangen van [eisers] zijn op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Daartegenover staat dat [gedaagde] geen belang heeft bij obductie, temeer nu de gemeentelijk lijkschouwer daartoe ook geen reden zag. Erflaatster moet zo spoedig mogelijk een vredige en soepele uitvaart en daarmee rust krijgen.
4.3.
[eisers] hebben hun primaire vordering gegrond op artikel 72 WL. Hierin is het volgende bepaald:
“1. Indien de overledene dit heeft toegestaan, kan zijn lijk aan sectie worden onderworpen. Artikel 19 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in het geval van de daar bedoelde verklaring met eigenhandige ondertekening en dagtekening kan worden volstaan.
2. Bij gebreke van toestemming van de overledene kan daarvoor in de plaats treden die van de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel dan wel, bij ontstentenis of onbereikbaarheid van deze, van de naaste onmiddellijk bereikbare meerderjarige bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad, of, wanneer ook deze niet bereikbaar zijn, van de aanwezige meerderjarige erfgenamen of anders van degenen die de zorg voor het lijk op zich nemen.”
Erflaatster heeft in haar testament niet bepaald dat op haar lichaam geen obductie mag worden verricht. Bij gebreke van toestemming van erflaatster is [eiser 1], als echtgenoot, bevoegd toestemming te geven. Dat tussen erflaatster en [eiser 1] een echtscheidingsprocedure aanhangig was, maakt dit niet anders, aldus [eisers].
4.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit de parlementaire behandeling van artikel 72 WL volgt dat de bedoeling van de bepaling is dat zoveel mogelijk gevolg wordt gegeven aan eventuele wensen van de overledene; het gaat hier niet om het eigen standpunt van de in dit artikel genoemde personen.
Hierbij zijn de volgende door partijen naar voren gebrachte omstandigheden van belang. Als eerste de omstandigheid dat tussen erflaatster en haar echtgenoot een echtscheidingsprocedure aanhangig was. Verder kan worden genoemd de verslechterde relatie tussen erflaatster en haar zoon vanwege een tussen hen bestaand arbeidsconflict. Tot slot is er de omstandigheid dat erflaatster recentelijk haar echtgenoot en zoon heeft onterfd en haar dochter tot executeur heeft benoemd. Uit deze omstandigheden volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het de wens van erflaatster was dat alle te nemen beslissingen ten aanzien van haar overlijden door [gedaagde] zouden worden genomen. Ook volgt hieruit dat erflaatster deze beslissingen niet aan haar echtgenoot en zoon wilde overlaten. Nu [gedaagde] geen obductie wil doen uitvoeren, moet worden aangenomen dat dit ook de wens van erflaatster is, zodat niet meer wordt toegekomen aan het tweede lid van artikel 72 WL.
4.5.
Daarnaast is de voorzieningenrechter met [gedaagde] van oordeel dat gewicht moet worden toegekend aan de bepaling in het testament van erflaatster ten aanzien van de persoonlijkheidsrechten. Erflaatster heeft daarin [gedaagde], als executeur, aangewezen om de aan de persoon van erflaatster gebonden rechten uit te oefenen. Het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam, zoals dit mede wordt bepaald door artikel 11 Grondwet, vormt een persoonlijkheidsrecht en werkt ook door na de dood. Hieruit volgt dat [gedaagde] ook op grond van de uitoefening van persoonlijkheidsrechten alleen bevoegd is te bepalen of obductie al dan niet zal plaatsvinden.
4.6.
Nu [gedaagde] de bevoegdheid toekomt te beslissen over obductie – en niet [eiser 1] –zullen de primaire vorderingen worden afgewezen.
4.7.
Ter onderbouwing van de subsidiaire vorderingen hebben [eisers] aangevoerd dat een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen de wens van [eisers] om een obductie te laten plaatsvinden en die van [gedaagde] om dat niet te doen.
Het belang van [eiser 1] ziet erop dat hij voor zijn eigen rust bevestigd wil zien of erflaatster aan een ziekte leed. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat [eiser 1] wil weten of erflaatster een lichamelijke aandoening had waardoor zij heeft besloten tot echtscheiding en of die aandoening de oorzaak van het ongeluk is geweest. Dit belang is echter objectief gezien niet voldoende onderbouwd nu geen deugdelijke aanwijzingen van een mogelijk lichamelijke aandoening naar voren zijn gebracht. Bij deze stand van zaken moet de eigen rust van [eiser 1] wijken voor het belang van [gedaagde], die niet alleen rust voor zichzelf maar ook voor erflaatster wil.
Ook voor het belang van [eiser 2] – het verkrijgen van kennis van een mogelijke erfelijke aandoening – zijn geen voldoende aanwijzingen van een mogelijke aandoening – laat staan een erfelijke – bij erflaatster naar voren gebracht, behoudens de reeds bekende aandoeningen. Ook hiervoor geldt dat het belang van [eiser 2] dient te wijken voor het belang van [gedaagde].
Tot slot hebben [eisers] aangevoerd dat zij met de obductie willen uitsluiten dat zij mogelijk verantwoordelijk zouden worden gehouden voor het ongeluk. Ter zitting is door [eisers] naar voren gebracht dat de auto na het ongeluk door de recherche is onderzocht en dat de politie heeft aangegeven dat het voertuig in perfecte staat was. Er zijn kennelijk geen strafbare feiten geconstateerd, zodat hieruit kan worden opgemaakt dat [eisers] niets van doen hebben gehad met het ongeluk. Een obductie is dan ook niet nodig om uit te sluiten dat [eisers] verantwoordelijk zouden worden geacht voor het ongeluk. Ook dit belang leidt er niet toe dat de belangenafweging in het voordeel van [eisers] moet uitvallen.
4.8.
Het vorenstaande leidt ertoe dat ook de subsidiaire vorderingen zullen worden afgewezen.
4.9.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 282,00
- salaris advocaat
904,00
Totaal € 1.186,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten, des dat als de een aan de veroordeling voldoet de ander zal zijn bevrijd, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.186,00,
5.2.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens-de Mug en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2014.