ECLI:NL:RBOVE:2014:2668

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 mei 2014
Publicatiedatum
19 mei 2014
Zaaknummer
C/08/149914 / ES RK 13-2854
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding van een in Pakistan gesloten huwelijk met nevenvoorzieningen

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 21 mei 2014 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die in Pakistan met elkaar zijn gehuwd. De vrouw heeft op 31 december 2013 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, dat rechtsgeldig is betekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw en de man hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, waardoor de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. De rechtbank heeft de rechtsgeldigheid van het huwelijk in Pakistan erkend, ondanks de stelling van de man dat het huwelijk nietig zou zijn vanwege de minderjarigheid van de vrouw ten tijde van het huwelijk. De rechtbank heeft geoordeeld dat het huwelijk rechtsgeldig is en dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

De rechtbank heeft ook de nevenvoorzieningen in de echtscheidingsprocedure beoordeeld, waaronder de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de uitkering tot levensonderhoud. De vrouw heeft verzocht om een uitkering tot levensonderhoud van € 1.766,- per maand, wat de rechtbank heeft toegewezen, gezien de draagkracht van de man. De rechtbank heeft de beslissing over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden en partijen verzocht om informatie te verstrekken over de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, behoudens voor zover het de echtscheiding betreft.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Familierecht en Jeugdrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer: C/08/149914 / ES RK 13-2854
beschikking van de enkelvoudige familiekamer voor burgerlijke zaken d.d. 21 mei 2014
inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats 1],
advocaat mr. K.M. Ten Voorde te Zwolle,
hierna als de vrouw aangeduid,
verzoekster,
en
[de man],
wonende te [plaats 1],
advocaat mr. J.P. van Dijk te Dedemsvaart,
hierna als de man aangeduid,
belanghebbende.

Het procesverloop

De vrouwheeft op 31 december 2013 onder bovenvermeld zaaknummer een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend, dat rechtsgeldig is betekend.
De manheeft daartegen op 10 februari 2014 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • een brief met bijlagen d.d. 15 januari 2014 van de vrouw,
  • een brief met bijlagen d.d. 12 maart 2014 van de man,
  • een brief met bijlagen d.d. 20 maart 2014 van de vrouw,
  • een brief met bijlagen d.d. 2 april 2014 van de vrouw,
  • een pleitnota van de man en de vrouw.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren op 3 april 2014.
Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door mr. Van Dijk;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Ten Voorde.
De rechtbank merkt op dat uit een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Dalfsen d.d. 21 november 2013 blijkt, dat de vrouw – anders dan hierboven staat vermeld – ook is genaamd: [de vrouw].

Vaststaande feiten

De vrouw woonde voor [datum] 1975 in Pakistan en de man in het Verenigd Koninkrijk.
Op [datum] 1975 bezat de man de Britse nationaliteit en de vrouw de Pakistaanse nationaliteit.
De man en de vrouw bezitten thans beiden de Britse nationaliteit.
De man en de vrouw zijn vanaf 25 mei 1979 woonachtig in Nederland.

Beoordeling van de zaak

Echtscheidingsverzoek

De vrouwheeft echtscheiding verzocht.
Nu de man en de vrouw hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding in deze zaak gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 sub a juncto artikel 6 van de verordening (EG) nr. 2201/2003 (hierna te noemen Brussel IIbis) aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe.
De rechtbank zal op het hierna te bespreken scheidingsverzoek het Nederlands recht toepassen, gelet op het bepaalde in artikel 10:56 BW. Niet is gebleken dat de man dan wel de vrouw een rechtskeuze heeft gedaan voor Brits recht.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat de man en de vrouw op [datum] 1975 in [plaats 3] (Pakistan) met elkaar zijn gehuwd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de vrouw een huwelijksformulier (form of Nikah Nama) heeft overgelegd.
Eveneens heeft de vrouw aannemelijk gemaakt dat het in Pakistan gesloten huwelijk ingevolge Pakistaans recht, rechtsgeldig is. De stelling van de man dat het een nietig dan wel een vernietigbaar huwelijk betreft omdat het ingevolge de Sharia niet mogelijk was om te huwen omdat de bruid minderjarig was, wordt niet gevolgd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, mocht de vrouw ten tijde van het huwelijk minderjarig zijn geweest, het blijkens de informatie van het ministerie van Buitenlandse Zaken die de vrouw heeft overgelegd het voor een vrouw mogelijk is om onder Pakistaans recht in het huwelijk te treden vanaf zestien jaar. De man heeft mede gelet op het vorenstaande niet aannemelijk gemaakt dat de vrouw ten tijde van de huwelijksvoltrekking niet huwelijksbevoegd was.
Bovendien staat het huwelijk van de man en de vrouw in de Nederlandse gemeentelijke basisadministratie als zodanig vermeld, waaruit volgt dat gelet op het bepaalde in artikel 36, tweede lid van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens de ambtenaar van de burgerlijke stand op basis van een (huwelijks)akte heeft geconcludeerd dat er sprake is geweest van een huwelijk tussen de man en de vrouw.
Omdat het huwelijk van partijen vóór 1 januari 1990 is voltrokken, is op grond van artikel 10:34 BW de regel van artikel 10:31 BW over erkenning van buiten Nederland gesloten huwelijken niet van toepassing. Het Haags Huwelijksverdrag 1902 is niet van toepassing omdat het op grond van artikel 8 van dat verdrag slechts van toepassing is op huwelijken die in verdragsstaten zijn gesloten, en Pakistan geen verdragsstaat is. Dit brengt mee dat het commune (ongeschreven) Nederlandse recht geldt. Volgens de rechtspraak is op deze gevallen de erkenningsregel van artikel 5 Wet conflictenrecht huwelijk van toepassing, dat inhoudt dat een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is, als zodanig wordt erkend.
Omdat hiervoor is overwogen dat het in Pakistan gesloten huwelijk rechtsgeldig is, kan het huwelijk als zodanig in Nederland worden erkend.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het subsidiaire standpunt van de man dat het huwelijk onder de wetgeving van de Sharia in 2004 reeds ontbonden is, omdat de man ‘de talaq’ heeft uitgesproken niet leiden tot het door hem gewenste gevolg. Immers vorenbedoelde eenzijdige verklaring voldoet niet aan de eisen voor erkenning van de ontbinding van het huwelijk in Nederland zoals bedoeld in artikel 10:58 Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen BW), alleen al omdat de man niet heeft onderbouwd dat duidelijk is gebleken dat de vrouw uitdrukkelijk of stilzwijgend met de ontbinding heeft ingestemd ofwel daarin heeft berust.
Nu de vrouw echtscheiding heeft verzocht op grond van de stelling dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, en de man deze stelling niet heeft weersproken en ook overigens aan de wettelijke bepalingen is voldaan, is het verzoek tot echtscheiding voor toewijzing vatbaar.
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap/afwikkeling vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk

Rechtsmacht

Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, komt gelet op het bepaalde in artikel 4, derde lid Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering (Rv) tevens aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ter zake de daarmee verband houdende nevenvoorzieningen.
Het huwelijk tussen de man en de vrouw is gesloten voor 1 september 1992 en valt niet onder het Haags Huwelijksgevolgenverdrag van 1905. Op grond van de verwijzingsregels die zijn uitgewerkt in het Chelouche/van Leer arrest (HR 10 december 1976, NJ 1977,275), zal bepaald dienen te worden welk recht het huwelijksvermogensrecht van het huwelijk van de man en de vrouw beheerst.
De vrouw heeft verzocht de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen. Daarnaast heeft zij, samengevat weergegeven, verzocht de man te veroordelen om ter zake de verdeling een bedrag van € 404.000,- aan de vrouw uit te betalen. Voorts heeft zij verzocht de man te veroordelen inzage te verschaffen in de rekeningen alsmede te veroordelen de helft van de waarde van deze rekeningen aan de vrouw te betalen. Eveneens heeft de vrouw verzocht om inboedelgoederen waaronder de auto en de bromfiets bij de verdeling te betrekken.
De man betwist dat er sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de man en de vrouw geen overeenstemming hebben met betrekking tot de wijze van verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap dan wel de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk, ook niet ter zitting.
De rechtbank zal - zoals met de man en de vrouw ter zitting is besproken - de beslissing op dit nevenverzoek aanhouden. Dit geldt tevens voor de samenhangende verzoeken met betrekking tot de verdeling dan wel de afwikkeling, zoals het voortgezet gebruik van de echtelijke woning door de man van de [adres 3] en de bijbehorende bedrijfsruimte aan [adres 1] en de opname van een verstaansverplichting voor de man ten aanzien van de betaling van de lasten van voormelde panden.
Deze nevenverzoeken zullen worden afgesplitst en voor verdere afdoening worden geregistreerd onder zaaknummer C/08/154689 ES RK 14-901.
De man en de vrouw wordt verzocht om uiterlijk op 3 oktober 2014 aan de rechtbank kenbaar te maken:
- of zij overeenstemming hebben over de verdeling dan wel afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk;
alsdan kan de rechtbank worden gevraagd die overeenstemming in een beschikking op te nemen;
- of zij, in verband met een door de rechtbank te gelasten wijze van verdeling/afwikkeling, een nadere behandeling ter zitting wensen;
alsdan dienen de in artikel 9.2 van het Procesreglement scheidingsprocedure genoemde bescheiden te worden overgelegd, alsmede overige van belang zijnde bescheiden;
de rechtbank verwijst volledigheidshalve naar de overige bepalingen van hoofdstuk 9 van het Procesreglement scheidingsprocedure,
- partijen dienen zich alsdan, ter vaststelling van het toepasselijk recht tevens onderbouwd met verificatoire bescheiden uit te laten over de vraag of er een eerste huwelijksdomicilie is geweest en zo ja, waar. Afhankelijk van de uitkomst kan aan de orde komen met welk land partijen de nauwste band hebben.
Voorts wil de rechtbank de man en de vrouw uitdrukkelijk wijzen op de mogelijkheid om tot overeenstemming te komen ten aanzien van de verdeling dan wel de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk in een buitengerechtelijk mediation traject.

Uitkering tot levensonderhoud

Rechtsmacht
Nu de man en de vrouw hun woonplaats in Nederland hebben en het alimentatieverzoek als nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure is ingediend, komt ten aanzien van het verzoek om een uitkering tot levensonderhoud in deze zaak gelet op het bepaalde in artikel 3 van de Alimentatieverordening aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe.

Toepasselijk recht

Gelet op het bepaalde in artikel 10:116 onder a BW juncto artikel 3 van het Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (PbEU L 331/17, het Haagse Protocol van 2007), dient het Nederlands recht toegepast te worden omdat de vrouw alhier haar gewone verblijfplaats heeft.
De vrouw heeft een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud gevraagd van € 1.766,- per maand. Tevens is verzocht eventuele kosten voor tenuitvoerlegging voor rekening van de man te laten komen voor zover deze door de man veroorzaakt worden.
De man heeft verweer gevoerd. De man stelt dat er geen sprake is van een onderhoudsverplichting van hem jegens de vrouw aangezien er geen sprake is van enige lotsverbondenheid omdat de man en de vrouw reeds acht jaar apart wonen. Daarnaast stelt de man dat de vrouw middels het naaiatelier zelf in haar behoefte kan voorzien. Tot slot stelt de man dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige bijdrage te voldoen.
De wettelijke onderhoudsverplichting tussen ex-echtgenoten vindt haar rechtsgrond in de levensgemeenschap die door het huwelijk tot stand is gekomen. Deze levensgemeenschap blijft bestaan ook al wordt de huwelijksband gestaakt. De rechtbank stelt vast dat de man en de vrouw 39 jaar zijn gehuwd, waarvan zij de laatste acht (tot tien) jaar beiden in een eigen woning sliepen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank nog niet mee dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw verbroken is. Hiertoe wordt van belang geacht dat de man en de vrouw ter zitting hebben verklaard dat zij tot enige tijd geleden nog bijna elke avond samen aten, zodat de levensgemeenschap van de man en de vrouw is voortgezet. Daarnaast heeft de man ter zitting verklaard dat hij de ziektekostenverzekering van de vrouw voldoet, en dat hij met regelmaat de onderhoudskosten van de woning waarin de vrouw woont voldoet, zodat ook hieruit afgeleid moet worden dat er nog sprake is van een lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw. Daarbij komt dat gelet op de door de man overgelegde belastingaangiftes de man er in ieder geval tot 2012 vanuit is gegaan dat hij en de vrouw een economische eenheid vormen aangezien er nog een gezamenlijke belastingaangifte is gedaan.
De rechtbank zal hieronder de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man bespreken.
Behoefte van de vrouw:
De rechtbank gaat uit van de vuistregel dat de behoefte van de vrouw kan worden gelijkgesteld aan 60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk.
Inkomen man:
De man heeft gelet op de jaaropgave 2013 een WAO inkomen gehad van € 20.402,-.
Daarnaast heeft de man inkomen uit verhuur van het bedrijfspand aan [adres 1] te [plaats 2] (hierna te noemen [adres 1]). Blijkens het door de man overgelegde contract van 28 november 2013 is met OutTrade B.V. overeengekomen dat er per jaar € 66.000,- huur betaald moet worden, exclusief de over de huurprijs verschuldigde omzetbelasting. De huurovereenkomst van 29 september 2011 en de vaststellingsovereenkomst van 13 november 2013 die de man heeft overgelegd doen aan het vorenstaande niet af. De stelling van de man dat de opbrengsten uit verhuur wegvallen tegen de hypothecaire verplichtingen is onvoldoende onderbouwd. Hierbij wordt eveneens in aanmerking genomen dat uit de aangifte inkomstenbelasting 2012 blijkt dat de man een waarde van overige onroerende zaken heeft opgegeven van € 1.313.000,- van [adres 1] en [adres 2] te [plaats 2] (hierna te noemen [adres 2]) en een schuldenlast voor beide panden van in totaal € 313.430,-. De man heeft weliswaar gesteld dat zijn hypotheekrente ten aanzien van [adres 1] € 2.216,- per maand bedraagt (8,4% rente) en een aflossing van € 2.716,- per maand, echter de man heeft niet middels stukken aangetoond dat hij deze rente en aflossing verschuldigd is. Daarbij komt dat de man een hypotheekakte heeft overgelegd van een hypotheekschuld van € 200.000,- met betrekking tot [adres 2], zodat gelet op voormelde belastingaangifte van 2012 de door de man gestelde hypotheekrente betaling en aflossing ten aanzien van dit pand niet aannemelijk lijkt.
Voor zover het het netto inkomen van de man betreft, verwijst de rechtbank naar berekening 1 (tarief 2013-2), welke aan deze beschikking is gehecht.
Ter toelichting wordt opgemerkt dat, gelet op de door de man overgelegd belastingaangifte 2012, rekening is gehouden met het volgende inkomen uit sparen en beleggen:
-geld en vermogensrechten van € 22.667;
-vermogen uit onroerende zaken van € 1.313.000,- (te weten [adres 2] en [adres 1]);
-een schuld ter hoogte van € 331.433,-,
-een forfaitair rendement van € 38.533,
-werkelijke vermogensinkomsten van € 54.440,- (€ 66.000 ter zake van de verhuur van [adres 1] minus de belasting die betaald moet worden over het vermogen uit onroerend goed, te weten € 11.560. Voor deze berekening verwijst de rechtbank naar berekening 2 welke aan deze beschikking is gehecht). De man heeft naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd dat hij onderhoudskosten aan het voormelde onroerend goed heeft.
Gelet op het vorenstaande bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man € 4.785,- per maand.
Inkomen van de vrouw:
De vrouw stelt een inkomen te hebben van (maximaal) € 300,- netto per maand. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw meer verdient dan € 300,- netto per maand, zodat hieronder gerekend wordt met het inkomen dat de vrouw stelt te hebben.
De rechtbank heeft geconstateerd dat het netto gezinsinkomen € 5.085,- (€ 4.785,- plus € 300,-) per maand bedraagt.
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw stelt de rechtbank op 60% van € 5.085,- hetgeen een bedrag oplevert van € 3.051,-. De vrouw kan voor een bedrag van € 300,- zelf in haar behoefte voorzien, zodat de aanvullende netto behoefte van € 2.751,- per maand resteert.
Voor zover de man zich op het standpunt heeft gesteld dat, onverlet het vorenstaande, de vrouw zelf in haar levensonderhoud kan voorzien overweegt de rechtbank dat gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval van de vrouw niet verwacht kan worden zelf volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Hierbij is de leeftijd van de vrouw, haar opleidingsniveau, haar lichamelijke toestand en de kansen op de arbeidsmarkt betrokken.
Draagkracht
Voor zover het de draagkracht van de man betreft, verwijst de rechtbank naar berekening 3, (tarief 2014-1) welke aan deze beschikking is gehecht.
Ter toelichting merkt de rechtbank op dat voor de inkomensgegevens van de man uitgegaan wordt van de gegevens zoals hiervoor bij berekening 1 is overwogen.
De rechtbank heeft -anders dan in berekening 1- met de volgende fiscale posten (op jaarbasis) rekening gehouden:
  • bijtelling eigenwoningforfait € 2.592,- op basis van een WOZ-waarde van de [adres 3] te [plaats 2] (hierna te noemen [adres 3]) van € 432.000,- zoals blijkt uit de door de man overgelegde specificatiestaat van 28 februari 2014,
  • aftrek hypotheekrente € 6.000,- zoals blijkt uit de draagkrachtberekening die de man heeft overgelegd.
Voorts heeft de rechtbank (per maand) rekening gehouden met:
  • het normbedrag voor een alleenstaande van de Wet werk en bijstand € 926,-;
  • meerwoonkosten € 694,- (hypotheekrente € 818,- plus overige eigenaarslasten € 95,-minus in het normbedrag begrepen woonkostendeel € 219,-);
  • premie basisverzekering ziektekosten € 99,95 en een premie aanvullende verzekering ziektekosten € 29,50, overeenkomstig het door de man overgelegde polisblad;
  • zorgtoeslag € 63,-, zoals blijkt uit de draagkrachtberekening die door de man is overgelegd.
De rechtbank heeft geen rekening gehouden met:
- een verplicht eigen risico van € 360,- per jaar, aangezien de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze kosten daadwerkelijk maakt;
- de kosten van de advocaat, nu niet is aangetoond dat de man advocaatkosten heeft gemaakt, dan wel is gebleken dat er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare tijd komen om deze kosten te voldoen. De omstandigheid dat de vrouw maritaal beslag heeft gelegd, doet aan het vorenstaande niet af.
Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om de duur van de alimentatieverplichting te limiteren tot twee jaar.
De draagkracht van de man is € 2.244,- per maand (60% van € 3.740,-).
Voor alimentatie is inclusief het fiscaal voordeel € 3.332,- per maand beschikbaar.
De rechtbank komt, mede gelet op de fiscale aspecten, op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat de draagkracht van de man toereikend is voor betaling aan de vrouw van een uitkering tot levensonderhoud van € 1.766,- per maand.
De rechtbank wijst af het verzoek van de vrouw te bepalen dat eventuele kosten van de tenuitvoerlegging van deze beschikking voor rekening van de man komen, voor zover deze door hem veroorzaakt worden. Dit volgt reeds uit het systeem van de wet. Een redelijk belang bij dit verzoek ontbreekt derhalve. De rechtbank wenst niet vooruit te lopen op eventuele executiegeschillen.
De rechtbank zal beslissen, zoals hieronder staat vermeld.

Proceskosten

Daar de man en de vrouw echtgenoten zijn, zal de rechtbank de kosten van de procedure tot zover in die zin compenseren, dat beiden hun eigen kosten zullen dragen.

Beslissing

De rechtbank:
spreekt de echtscheiding uit tussen de man en de vrouw, op [datum] 1975 in de gemeente [plaats 3] (Pakistan) met elkaar gehuwd,
kent aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand een telkens bij vooruitbetaling te ontvangen uitkering tot levensonderhoud ten laste van de man toe van € 1.766,- (zegge: duizend zevenhonderd zesenzestig euro) per maand,
houdt de beslissing aan met betrekking tot (zaaknummer C/08/154689 ES RK 14-901):
  • de verdeling van de huwelijksgemeenschap dan wel de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk,
  • het voortgezet gebruik van de echtelijke woning door de man van de [adres 3] en de bijbehorende bedrijfsruimte aan [adres 1] en de opname van een verstaansverplichting voor de man ten aanzien van de betaling van de lasten van voormelde panden,
verzoekt de man en de vrouw om uiterlijk op 3 oktober 2014 de door de rechtbank verzochte informatie ten aanzien van de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap dan wel de afwikkeling van vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk te verstrekken,
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behoudens voor zover het de
echtscheiding betreft,
compenseert de kosten van deze procedure tot zover in die zin dat de man en de vrouw hun eigen kosten dragen,
wijst het meer of anders gevraagde tot zover af.
Aldus gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Rosenkranz als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 mei 2014.