5.2De bewijsoverwegingen van de rechtbank
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Toedracht van het ongeval
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte op woensdagavond 11 juli 2012 met haar ouders in een bestelbus van het merk Volkswagen, voorzien van het kenteken [kenteken], op de Zoekerdijk in Saasveld, gemeente Dinkelland, reed. Verdachte bestuurde de bestelbus van haar ouders. Verdachte was op weg naar [bestemming]. Zij reed vanuit het dorp Saasveld richting de Bornsestraat. Verdachte zag aan de rechterkant van de weg een groep fietsers. Deze groep fietsers reed in een voor verdachte naar linksgaande bocht, gelegen nabij de Huupoolweg. Achter de groep fietsers fietsten nog twee fietsers naast elkaar, te weten [getuige 1] en [getuige 2]. Tussen beide groepen fietsers zat behoorlijk wat ruimte. Verdachte besloot de twee achterste fietsers, te weten [getuige 1] en [getuige 2], in te halen. Zij gaf richting aan naar links en haalde op de Zoekerdijk, vlak voor de naar linksgaande bocht, en rijdende op de voor het tegemoetkomende verkeer bestemde weghelft, de rijdende fietsers in.
Juist op het moment dat verdachte de twee fietsers aan het inhalen was en op de linker weghelft van de Zoekerdijk reed, kwamen de motorrijders, [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]) op een Honda en [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2]) op een Yamaha, uit tegenovergestelde richting aan rijden. [slachtoffer 1] trachtte een aanrijding met de Volkswagen te voorkomen door krachtig te remmen. De Honda van [slachtoffer 1] kwam hierdoor met het achterste wiel los van het wegdek. [slachtoffer 1] werd gelanceerd en kwam op het wegdek terecht en werd overreden door verdachte met de Volkswagen. Door de aanrijding reed verdachte nog verder over de linker rijbaankant en kwam vervolgens in aanrijding met de Yamaha van [slachtoffer 2]. [slachtoffer 2] kwam in het maisveld, voor verdachte gezien aan de linkerzijde van de Zoekerdijk, terecht.
Plaats van het ongeval
Het ongeval vond plaats op de Zoekerdijk, gelegen buiten de als zodanig aangeduide bebouwde kom van Saasveld in de gemeente Dinkelland. Hier geldt een maximumsnelheid van 60 km/u. Ten tijde van het ongeval was het licht en droog. De Zoekerdijk heeft zijn verloop van het dorp Saasveld naar de Bornsestraat. Dit is ook de rijrichting van de Volkswagen. De Zoekerdijk maakt, nabij de Huupoolweg, gezien vanuit de rijrichting van de Volkswagen een flauwe bocht naar links. In deze bocht staan in de linker berm bomen en struiken waardoor het niet mogelijk is de bocht door te kijken. De Zoekerdijk is ter plaatse 4,60 meter breed. De botspositie van de Volkswagen met de Honda is vastgesteld op 3,55 meter vanaf de rechter berm, gezien vanuit de rijrichting van de Volkswagen. Op het moment van de aanrijding met de Honda en ook na die aanrijding reed de Volkswagen geheel aan de linkerzijde, gezien vanuit verdachtes rijrichting, alwaar de aanrijding met de Yamaha plaatsvond.
Voertuigen
De Volkswagen en Yamaha verkeerden in een voldoende verkeerstechnische staat van onderhoud en vertoonden geen gebrek dat eventueel de oorzaak van, dan wel van invloed zou kunnen zijn geweest op het ontstaan van het ongeval. Het uitzicht door de voorruit en zijruiten van de Volkswagen werd op generlei wijze belemmerd.
De Honda kon gezien de deformatie en de na het ongeval ontstane brand niet meer worden onderzocht.
Snelheid
De gereden snelheid van de betrokken voertuigen kon niet worden vastgesteld in verband met het ontbreken van bandensporen op het wegdek. Uit de verklaringen van [slachtoffer 2] en getuige [getuige 3] komt naar voren dat de motorrijders voor de bocht op de Zoekerdijk 70 tot 80 km/u zouden hebben gereden. Bij het ingaan van de bocht zouden de bestuurders van de beide motoren hun snelheid hebben teruggebracht door terug te schakelen en af te remmen.
Dood
De heer [slachtoffer 1], geboren op [geboortedag] 1958, bestuurder van de Honda, is door de aanrijding ter plaatse aan zijn verwondingen overleden. Dit blijkt uit een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 25 september 2012 door [verbalisant 1], brigadier van de politie Twente.
Letsel
De heer [slachtoffer 2], bestuurder van de Yamaha, heeft door de aanrijding zijn linker hand verbrijzeld en op 28 plaatsen gebroken, zijn linker onderarm dubbel gebroken, zijn linker bovenarm verbrijzeld, zijn linker bovenbeen verbrijzeld, zijn linker voet gebroken, 3 ribben gebroken, een klaplong en 3 gevoelloze vingers opgelopen.
Conclusie
In het algemeen geldt dat voor een bewezenverklaring van artikel 6 WVW 1994 dient te worden vastgesteld dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat het aan haar schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden met als gevolg dat iemand is overleden, dan wel zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Dat [slachtoffer 1] is overleden en dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 2] heeft in deze zaak niet ter discussie gestaan en is naar het oordeel van de rechtbank op grond van het ambtsedig opgemaakt proces-verbaal en de letselverklaring ook wettig en overtuigend bewezen.
De vraag is vervolgens of de hiervoor beschreven feitelijke gedragingen, gegeven de aard en de ernst daarvan en de overige, eveneens hiervoor beschreven, omstandigheden van het geval, de conclusie kunnen rechtvaardigen dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 en zo ja, of deze schuld, zoals de officier van justitie stelt, bestaat uit zeer onvoorzichtig en zeer onoplettend rijgedrag.
Om tot het oordeel te komen dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994, moet in ieder geval sprake zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Daarbij geldt dat in zijn algemeenheid niet valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in vorenbedoelde zin. Gekeken moet worden naar het geheel van gedragingen van verdachte, naar de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en voorts naar de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Daarnaast geldt dat niet enkel uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en aanmerkelijk onoplettend heeft gereden als gevolg waarvan een verkeersongeval heeft plaatsgevonden waarbij [slachtoffer 1] is overleden en [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Verdachte heeft immers, zo heeft de rechtbank vastgesteld, vlak voor een onoverzichtelijke naar linksgaande bocht twee fietsers ingehaald waarbij zij enige tijd op de linker weghelft, die bestemd is voor het tegemoetkomende verkeer, heeft gereden. Ze heeft zich daarbij in een positie gebracht waarin haar zicht op het tegemoetkomend verkeer komende vanuit die naar links lopende bocht nog meer werd beperkt. Verdachte had, toen zij de inhaalmanoeuvre inzette, door ter plaatse aanwezige bomen en struiken geen zicht op de andere zijde van die bocht. Verdachte is ter plaatse bekend en wist dat zij afreed op een onoverzichtelijke bocht. Door de korte afstand tot aan de onoverzichtelijke bocht had verdachte zich bij het inzetten van de inhaalmanoeuvre van de fietsers moeten realiseren dat zij geen zicht had op eventuele vanuit de tegenovergestelde richting naderende andere verkeersdeelnemers. Met andere woorden, verdachte heeft te kort voor een onoverzichtelijke bocht een inhaalmanoeuvre ingezet en uitgevoerd op het weggedeelte bestemd voor het tegemoetkomende verkeer zonder zicht te hebben op eventueel tegemoetkomend verkeer. Hierdoor heeft verdachte de motorrijders te laat opgemerkt. Verdachte heeft vervolgens haar voertuig niet tijdig naar rechts gestuurd en is op het weggedeelte bestemd voor het tegemoetkomende verkeer in botsing gekomen met de beide motorrijders.
Met betrekking tot de namens verdachte gestelde ontbrekende vereiste causaliteit tussen de schuld/verwijtbaarheid en het ontstaan van het verkeersongeval vanwege de gestelde hoge snelheid van de motorrijders kort voor het ongeval overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat als uitgangspunt volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad geldt dat de schuld van de één de schuld van de ander niet opheft. In het Verpleegster-arrest heeft de Hoge Raad (HR 19-02-1963, NJ 1963, 512) in dat verband overwogen ‘dat het middel niet tot cassatie kan leiden, omdat daaraan kennelijk ten grondslag ligt de onjuiste opvatting dat voor de toepasselijkheid van artikel 307 Sr vereist is, dat de verwijtbare gedraging of het verwijtbare verzuim van de dader de enige gedraging of het enige verzuim zou moeten zijn, waaraan het door de wet gewraakte gevolg is te wijten’. Voldoende is dat het betreffende verzuim een aanmerkelijke verwijtbare onvoorzichtigheid opleverde, waaraan het gevolg in redelijkheid kon worden toegerekend.
Die aanmerkelijke mate kan onder omstandigheden echter wellicht komen te ontbreken.
Vorenbedoeld uitgangspunt van de Hoge Raad is in de verkeersjurisprudentie als volgt uitgewerkt. Om te beoordelen of de aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid onder omstandigheden mocht komen te ontbreken is een nadere analyse van de aard van de verkeerssituatie en de rol daarin van de verschillende verkeersdeelnemers nodig. Daarbij is het van belang dat de fout van de verdachte voorafging aan de eventuele (later) door anderen gemaakte fouten. In de tweede plaats is het van belang of de eventuele fouten van de andere bij het ongeval betrokken verkeersdeelnemers voorzienbaar waren voor verdachte.
In dat verband is van belang het arrest van het Gerechtshof s’-Hertogenbosch van 29 oktober 2003, VR 2004, 64, waarin het Hof in antwoord op het verweer dat het slachtoffer mede schuld zou hebben aan het ongeval omdat er aanzienlijk te hard zou zijn gereden, overweegt dat in zijn algemeenheid de eventuele medeschuld aan de zijde van het slachtoffer de schuld aan de zijde van verdachte niet opheft en dat dit slechts in extreme gevallen anders kan zijn.
In de onderhavige zaak reed verdachte als bestuurder van een bestelbus af op een onoverzichtelijke bocht en heeft vervolgens kort voor de bocht een inhaalmanoeuvre ingezet en is daarbij gaan rijden op het voor het tegemoetkomende verkeer bestemde weggedeelte en heeft aldus niet zoveel mogelijk rechts gehouden waardoor zij op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomende verkeer in botsing is gekomen met op die weghelft rijdende motorrijders. In een dergelijke situatie is, mede gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, in beginsel sprake van aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijden en derhalve van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien er zich een uitzonderlijke omstandigheid zou hebben voorgedaan. Van een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid is niet gebleken. Als zodanig kan in elk geval niet gelden dat de motorrijders ter plaatse mogelijk sneller hebben gereden dan de ter plaatse geldende maximum snelheid, tenzij vastgesteld zou zijn dat de motorrijders met een excessief hoge snelheid zouden hebben gereden. Daarvoor is in het dossier geen bewijs aanwezig. Verdachte kan zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet beroepen op eventuele nalatigheid aan de zijde van de motorrijders doordat zij sneller zouden hebben gereden dan de ter plaatse geldende maximum snelheid nu in de gegeven omstandigheden niet gezegd kan worden dat verdachte niet heeft kunnen en moeten voorzien - mede in aanmerking genomen haar bekendheid ter plaatse - dat motorrijders gebruik maken van de Zoekerdijk en daarbij niet steeds de geldende maximumsnelheid in acht nemen, nog daargelaten dat de door de motorrijders gereden exacte snelheid niet vastgesteld is kunnen worden. In elk geval staat naar het oordeel van de rechtbank niet vast dat de motorrijders in de bocht kort voor de botsing met een excessief hoge snelheid de bestelbus van verdachte zijn genaderd. De rechtbank acht in dat verband de waarnemingen van de fietsers, de getuigen [getuige 2], [getuige 4] en [getuige 5], voor zover zij hebben verklaard dat de geschatte snelheid van de motorrijders respectievelijk 100-120 km/u, 130-140 km/u en 80-100 km/u bedroeg, niet aannemelijk.
De getuigen fietsten aan de rechterkant van de weg de motorrijders tegemoet. Doordat zij tegemoetkomend verkeer waren, is de waarneemtijd korter en is een snelheidsinschatting lastig te maken. Daarnaast kan niet worden uitgesloten dat de genoemde waarden beïnvloed zijn door het geluid en de uiterlijke verschijningsvorm van de sportmotoren.
De rechtbank acht de getuigenverklaringen van [slachtoffer 2] en [getuige 3] wel aannemelijk.
De getuige [getuige 3] stond buiten op de Huupoolweg omdat hij wist dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] langs zouden komen rijden met hun motor. [getuige 3] zag de motoren van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], respectievelijk een Honda en een Yamaha van rechts en verdachte in de Volkswagen van links naderen. De Honda reed voorop en een paar meter daarachter reed de Yamaha. [getuige 3] zag de Volkswagen de fietsers inhalen vlak voor de blinde bocht en concludeerde dat verdachte op de linker weghelft reed, aangezien het een smalle weg betreft. [getuige 3] stond op enige afstand van de weg en had daardoor gedurende een langere tijd een goede waarnemingspositie. [getuige 3] hoorde dat de motorrijders voor de bocht terugschakelden. [getuige 3] schat dat de motorrijders 80 km/u reden. [getuige 3] kan de snelheid van de motoren goed inschatten omdat hij zelf ook motor rijdt.
Het slachtoffer [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij op het rechte stuk voor de bocht naar schatting 90 km/u reed. Vlak voor het passeren van de flauwe bocht hebben zowel hij als [slachtoffer 1] teruggeschakeld en geremd. Na het afremmen, reed [slachtoffer 2] met een geschatte snelheid van 70 km/u door de flauwe bocht.
De rechtbank is op grond van de getuigenverklaringen van [slachtoffer 2] en [getuige 3] van oordeel dat aannemelijk is dat de motorrijders 10-20 km/u harder hebben gereden dan de toegestane snelheid van 60 km/u en dat niet is gebleken dat extreem te hard werd gereden. De rechtbank is verder van oordeel dat verdachte te kort voor de bocht de inhaalmanoeuvre heeft ingezet en niet tijdig weer naar rechts heeft gestuurd. Verdachte kon niet door de bocht heen kijken, haar zicht werd belemmerd door bomen en struiken. Verdachte had op die plaats nooit mogen inhalen op de linker weghelft. Zij heeft daarmee een fout begaan, die voorafging aan de fout van de motorrijders die harder reden dan de toegestane snelheid van 60 km/u.
Zoals hiervoor is overwogen is daarnaast van belang of de snelheid van de motorrijders voorzienbaar was voor verdachte. Het criterium daarbij is of het gedrag van de motorrijders naar algemene ervaringsregels was te voorzien en niet of de andere weggebruikers zich strikt aan de ter plaatse geldende snelheid hebben gehouden.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld, is aannemelijk dat de motorrijders 10-20 km/u harder hebben gereden dan de toegestane snelheid van 60 km/u en is niet gebleken dat extreem te hard werd gereden. De Zoekerdijk is gelegen in het buitengebied van Saasveld. Zoals hiervoor reeds is overwogen had verdachte er rekening mee moeten houden dat ter plaatse harder door de tegenliggende verkeersdeelnemers kon worden gereden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van een zodanig onvoorzienbare situatie dat het de schuld van verdachte opheft. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden, zodat het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden.