In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 17 juni 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een bouwbedrijf, dat door de gemeente Zwolle was geconfronteerd met opgelegde dwangsommen wegens het niet naleven van een bouwstop. Het bouwbedrijf, vertegenwoordigd door mr. J.H.B. Averdijk, had verzocht om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat de gemeente de dwangsommen daadwerkelijk zou invorderen. De gemeente had eerder besluiten genomen tot het opleggen van een bouwstop en het invorderen van dwangsommen van respectievelijk € 25.000 en € 8.000, omdat het bouwbedrijf zonder de benodigde omgevingsvergunning werkzaamheden had uitgevoerd aan twee panden in Zwolle.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het verzoeker niet is gelukt om aannemelijk te maken dat hij in een financiële noodsituatie verkeert die zou rechtvaardigen dat de invordering van de dwangsommen wordt opgeschort. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de gemeente bevoegd was om handhavend op te treden en dat de opgelegde lasten onder dwangsom rechtmatig waren. De voorzieningenrechter heeft daarbij de feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder de constatering dat de bouwwerkzaamheden zonder vergunning waren uitgevoerd en dat verzoeker als vertegenwoordiger van de eigenaar was opgetreden.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de gemeente onterecht handhavend zou optreden. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van bouwvoorschriften en de gevolgen van het niet naleven daarvan, evenals de rol van de voorzieningenrechter in het beoordelen van verzoeken om voorlopige voorzieningen in bestuursrechtelijke zaken.