In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel op 16 juli 2014, staat de schorsing van een leerling centraal. De eiser, een leerling van het Hooghuis Lyceum, werd geschorst na een incident op 12 januari 2012. De rechtbank oordeelt dat de schorsing niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt vast dat er geen voldoende reden aan de schorsing ten grondslag is gelegd en dat de betrokken leerling, ouders en groepsleerkracht niet zijn gehoord voordat de schorsing werd opgelegd. Bovendien is het besluit tot schorsing niet onverwijld op schrift gesteld en ontbrak een bezwaarclausule. De schorsing heeft langer geduurd dan de wettelijk toegestane termijn van een week.
De rechtbank verwijst naar de Wet op het voortgezet onderwijs (Wvo) en benadrukt dat het opleggen van een ordemaatregel een discretionaire bevoegdheid is van het bevoegd gezag, maar dat daarbij alle relevante omstandigheden moeten worden meegewogen. De rechtbank concludeert dat het Carmelcollege, de gedaagde partij, niet de juiste procedure heeft gevolgd en dat de schorsing niet gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaart voor recht dat het Carmelcollege heeft gehandeld in strijd met de onderwijsovereenkomst door geen nader onderzoek te doen naar het incident en de regels van het Inrichtingsbesluit Wvo niet in acht te nemen.
De vorderingen van de eiser tot schadevergoeding worden afgewezen, omdat de rechtbank oordeelt dat er geen causaal verband is tussen de schorsing en de gestelde schade. De eiser wordt veroordeeld in de proceskosten, aangezien hij als de overwegend in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid en het volgen van de juiste procedures bij het opleggen van schorsingen in het onderwijs.