ECLI:NL:RBOVE:2014:4674

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 september 2014
Publicatiedatum
4 september 2014
Zaaknummer
Awb 14/1757 en Awb 14/1874
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geen bezwaar voor deelname aan de opleiding bij de marechaussee

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 4 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser uit Deventer en de Minister van Defensie. De eiser had verzocht om een Verklaring van Geen Bezwaar (VGB) om deel te nemen aan een opleiding bij de marechaussee, maar deze was door de Minister geweigerd. De weigering was gebaseerd op strafrechtelijke veroordelingen uit de jeugd, die volgens de Minister een veiligheidsrisico zouden vormen. Eiser had eerder al bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit was ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder in januari 2014 het beroep van eiser gegrond verklaard en het besluit van de Minister vernietigd, maar de Minister had in juni 2014 opnieuw de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 2 september 2014 heeft de voorzieningenrechter de omstandigheden van de zaak beoordeeld. Eiser voerde aan dat zijn eerdere veroordelingen jeugdzonden betroffen en dat hij sindsdien niet meer met het strafrecht in aanraking was gekomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Minister onvoldoende rekening had gehouden met de bijzondere omstandigheden van de eiser en dat de weigering van de VGB niet goed gemotiveerd was. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Minister niet had voldaan aan de eerdere uitspraak van de rechtbank en dat de afwijzing van de VGB niet kon standhouden.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Minister op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens werd er een dwangsom van € 100,- per week opgelegd bij niet-naleving van deze uitspraak, met een maximum van € 2.500,-. Eiser kreeg ook het betaalde griffierecht vergoed en de proceskosten werden vastgesteld op € 974,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door de overheid, vooral in gevallen die de toekomst van individuen aangaan.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/1757 en AWB 14/1874
uitspraak van de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eiser]te Deventer, eiser,
(gemachtigde: mr. H.J.G. Dudink, advocaat te Beverwijk),
en
de Minister van Defensie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2013 heeft verweerder geweigerd aan eiser een Verklaring van Geen Bezwaar (VGB) te verstrekken. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van
16 juli 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 januari 2014 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 16 juli 2013 vernietigd.
Bij uitspraak van 31 maart 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) het door verweerder tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep vanwege
het ontbreken van beroepsgronden, niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 12 mei 2014 heeft de AbRS het door verweerder tegen deze uitspraak gedane verzet ongegrond verklaard.
Bij een op 12 juni 2014 herzien besluit op bezwaar heeft verweerder de bezwaren van eiser opnieuw ongegrond verklaard.
Op 15 juli 2014 is namens eiser tegen dit besluit (verder: het bestreden besluit) bij de recht-bank beroep ingesteld. Op 25 juli 2014 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.F. Huising.

Overwegingen

1.
Desgevraagd heeft eiser ter zitting aangegeven dat de volgende opleiding bij de
marechaussee in september 2014 is/wordt gestart en het voor hem onzeker is tot hoe lang er voor hem nog een opleidingsplaats vrij wordt gehouden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat reeds op grond van deze omstandigheden eiser een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening niet kan worden ontzegd.
2.
De voorzieningenrechter is tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan
bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
3.
Eiser voert –samengevat- aan dat hij op 14- en 16-jarige leeftijd in aanraking is gekomen met het strafrecht en door de kinderrechter is veroordeeld. Daarna is hij niet meer met het strafrecht in aanraking gekomen, zodat het hier “jeugdzonden” betreft die zijn beoordeeld door een kinderrechter. Verder heeft eiser wel een verklaring van de Korpschef Noord- en Oost-Gelderland (hierna: de Korpschef) gekregen om in de particuliere beveiliging werkzaam te zijn. Eiser meent ten slotte dat verweerder een herhaling van zetten heeft gegeven en de facto niet is voldaan aan de uitspraak van de rechtbank van 30 januari 2014. Verweerder heeft gesteld dat het bestreden besluit op goede gronden is gebaseerd.
4.
Voor wat betreft het juridische kader verwijst de voorzieningenrechter naar de paragrafen 2.1. tot en met 2.6. van de uitspraak van de rechtbank van 30 januari 2014.
5.
Vast staat dat de uitspraak van de rechtbank van 30 januari 2014 rechtens onaantastbaar
is geworden nu het door verweerder tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep niet-
ontvankelijk is verklaard en het in dit kader gedane verzet ongegrond is verklaard.
De voorzieningenrechter dient derhalve te beoordelen of verweerder bij het bestreden besluit op een zorgvuldige wijze uitvoering heeft gegeven aan genoemde uitspraak.
6.
In de uitspraak van 30 januari 2014 heeft de rechtbank het door verweerder eerst ter zitting gedane beroep de grondslag van de weigering aan te mogen vullen met verwijzing naar artikel 4 van de beleidsregeling, niet gehonoreerd.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op een aantal omstandigheden die specifiek eiser betreffen en ook al in de bezwarenprocedure uitdrukkelijk naar voren waren gebracht. Zo is de rechtbank niet gebleken in hoeverre verweerder het aandeel van eiser bij de delicten in haar beoordeling heeft betrokken (artikel 5 sub d van de beleidsregeling), de leeftijd van eiser ten tijde van de gepleegde delicten en de tijd die ligt tussen de gepleegde delicten en het veiligheidsonderzoek.
Tenslotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de Korpschef in zijn brief van 21 april 2011
op genuanceerde wijze heeft aangegeven waarom hij aan eiser, ondanks de gepleegde strafbare feiten, toestemming heeft gegeven om werkzaamheden te mogen verrichten in
het kader van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder als weerlegging hiervan niet heeft mogen volstaan met de enkele stelling dat het veiligheidsrisico thans niet ter beoordeling staat van de Korpschef en bij de Kmar een stringenter toetsingskader wordt gehanteerd dan voor een ander krijgsmachtdeel of de politie.
7.
In het besteden besluit heeft verweerder – samengevat- gesteld dat de samenhang van de feiten en niet de feiten afzonderlijk ertoe hebben geleid dat deze niet meer als jeugdzonden worden aangemerkt. Verweerder heeft verder opgemerkt dat de rechter de beoordeling van het pedagogisch element volledig heeft betrokken in zijn overweging en vervolgens heeft gedisconteerd in de opgelegde straf. Verweerder heeft aangegeven niet te treden in het oordeel van de rechter en dat de veroordeling van eiser en de impliciete vaststelling dat eiser het gevoel van veiligheid voor anderen kennelijk ernstig heeft geschonden als een gegeven beschouwd. Verweerder heeft de zwaarte van de opgelegde straf aangemerkt als een zware straf (boven de norm van 40 uur).
8.
Daarnaast heeft verweerder gesteld dat de bevoegdheid van de Korpschef een andere bevoegdheid betreft dan die van de MIVD (Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst) houdende de weigering van de verklaring van geen bezwaar. Door de Korpschef is met zijn aan eiser gegeven toestemming om in de particuliere beveiliging werkzaam te zijn geen oordeel uitgesproken over de vraag of eiser voldoet aan de eisen die de Wet veiligheids-onderzoeken (Wvo) stelt. Verder vormt tewerkstelling bij de Kmar van een persoon die is veroordeeld wegens de door eiser begane delicten, een veiligheidsrisico, aldus verweerder. Tenslotte stelt verweerder dat er sprake is geweest van een delict waarbij hij de veiligheid van anderen in gevaar heeft gebracht.
9.
Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting toegelicht dat de vaststelling dat een taakstraf van 40 uur of meer als een zware straf wordt aangemerkt, is gebaseerd op een bestendige lijn van verweerder die ook is neergelegd in de toelichting bij artikel 2 derde lid sub c van de (nieuwe) Beleidsregel veiligheidsonderzoeken Defensie. Voorts heeft de gemachtigde van verweerder gewezen op een uitspraak van de AbRS, gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:RVS:2014:1807.
De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin niet. Uit eigen wetenschap vanuit behandeling van kinderstrafzaken is het de voorzieningenrechter bekend dat de aan verzoeker opgelegde werkstraffen van 40 uur en van 60 uur waarvan 20 uur voorwaardelijk zeker niet als zware straffen kunnen worden aangemerkt. De straf van 40 uur is standaard voor een poging tot een gekwalificeerde diefstal (in dit geval van een scooter) en ligt wat hoger dan de werkstraf of leerstraf voor jongeren van 25 uur voor een enkelvoudige (winkel)diefstal. De straf van 60 uur waarvan 20 uur voorwaardelijk is laag als het gaat om openlijk geweld bij een standaard van 25 uur werk- of leerstraf voor jongeren voor de enkele klap. Dat door dit openlijk geweld de veiligheid van anderen ernstig in gevaar is gebracht, is door verweerder niet onderbouwd en valt absoluut niet af te leiden uit de opgelegde straf. In dat geval zou er een veel hogere straf zijn opgelegd.
Hierbij komt dat verweerder zich beroept op een norm die blijkens de genoemde toelichting is bedoeld voor het algemene strafrecht en niet specifiek is gericht op het jeugdstrafrecht. Verweerder gaat hiermee voorbij aan het gegeven dat het door de gemachtigde van verzoeker genoemde pedagogische element in het jeugdstrafrecht ertoe leidt dat in verhouding tot het algemene strafrecht relatief zware werk- of leerstraffen worden opgelegd voor relatief lichte vergrijpen.
Verweerder heeft ten onrechte nagelaten de bijzondere omstandigheden van dit geval te bezien zoals de aard van de delicten, het aandeel van verzoeker daarin en de omstandigheden waaronder zij zijn gepleegd. Gelet op de toelichting van verzoeker ter zitting over de delicten, is ook aannemelijk dat het bepaald niet ging om zware delicten, maar om jeugdzonden op (zeer) jonge leeftijd met vrienden van wie hij allang afstand heeft genomen om aan een goede toekomst te werken onder meer blijkend uit zijn blanco strafblad.
Door uitsluitend te redeneren vanuit een onjuiste aanname over de zwaarte van de straffen en niet te kijken naar de individuele feiten en omstandigheden van het geval, heeft verweerder geen gevolg gegeven aan de in rechte vaststaande uitspraak van de rechtbank.
10.
Ten aanzien van de door de Korpschef wel verleende toestemming merkt de voorzieningenrechter op dat de door verweerder onder paragraaf 6.2. genoemde reactie
in wezen niet afwijkt van hetgeen verweerder in de vorige procedure reeds op dit punt naar voren heeft gebracht en door de rechtbank – rechtens vaststaand - niet is gevolgd.
Uit de brief van 21 april 2011 van de Korpschef blijkt dat deze een zienswijzegesprek met eiser heeft gevoerd en informatie heeft ingewonnen bij het opleidingscentrum waar eiser de opleiding tot beveiliger heeft gevolgd. Hieruit is gebleken dat eiser wat betreft houding en gedrag, een goede leerling bleek te zijn. Gezien de opgelegde straffen van de gepleegde strafbare feiten, gelet op de leeftijd van eiser ten tijde van de gepleegde strafbare feiten en gelet op de recente persoonlijke ontwikkelingen (geen contact meer met toenmalige vrienden en sinds een paar jaar een vaste vriendin) heeft de Korpschef meergenoemde toestemming gegeven.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de Korpschef aldus een zorgvuldige afweging heeft gemaakt en verweerder zich niet op het enkele standpunt kan blijven stellen dat de Korpschef andere bevoegdheden heeft. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder ook hierin een meer genuanceerde en zorgvuldige benadering dient toe te passen waarbij wordt ingegaan op de overwegingen van de Korpschef.
11.
Op grond van al het vorenstaande is de voorzieningenrechter tot het oordeel gekomen dat ook het besluit van 12 juni 2014 onvoldoende is gemotiveerd om de afwijzing van de door eiser gewenste verklaring van geen bezwaar te kunnen dragen. Steun voor dit oordeel heeft de voorzieningenrechter mee gevonden in een recente uitspraak van de AbRS van 30 juli 2014, gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:RVS:2014:2840.
Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Aangezien op grond van artikel 5 van de beleidsregeling een verklaring
kanworden gewei-gerd en verweerder derhalve een bepaalde mate van beoordelingsvrijheid geeft, ziet de voor-zieningenrechter geen mogelijkheid het geschil op een andere wijze finaal te beslechten.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De voorzieningenrechter ziet vanwege het lange tijdsverloop en het gegeven dat het tweede namens eiser ingestelde beroep opnieuw gegrond wordt verklaard en de grote belangen van eiser bij een spoedige besluitvorming, wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder b, van de Awb, verweerder een termijn van vier weken te stellen voor het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar van eiser.
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om aan verweerder op grond van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb een dwangsom van € 100,- per week op te leggen die wordt verbeurd bij niet-naleving van deze uitspraak, met een maximum van € 2.500,-. De rechtbank ziet zich hiertoe genoodzaakt nu spoedige besluitvorming gewenst is en verweerder voor de tweede maal een besluit op bezwaar heeft genomen die de rechterlijke toets niet kan doorstaan.
Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten naar aanleiding van het ingestelde beroep.
Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuurs-recht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting)

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat, indien of zolang verweerder niet voldoet aan deze uitspraak, verweerder aan eiser een dwangsom verbeurt van € 100,- per dag, met een maximum van € 2500,-;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van C. Kuiper, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrecht-spraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningen-rechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.