In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 2 oktober 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, lid van de koninklijke familie van Saoedi-Arabië, en een gedaagde, een olympisch springruiter. De eiser vorderde revindicatie van vijf paarden die hij claimde te bezitten, terwijl de gedaagde deze paarden in opdracht van de vader van de eiser had getraind en verzorgd. De eiser stelde dat de paarden in 2009 en 2010 door zijn vader op een veiling in Frankrijk waren gekocht en aan hem waren geschonken. De gedaagde betwistte de eigendom van de eiser en stelde dat hij mede-eigenaar was van de paarden.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn eigendom van de paarden aan te tonen. De vordering tot revindicatie werd dan ook afgewezen. Echter, de voorzieningenrechter erkende het spoedeisend belang van de eiser, aangezien de gedaagde had aangekondigd de paarden te willen verkopen. Daarom werd de subsidiaire vordering van de eiser toegewezen, waarbij de gedaagde werd verplicht om de paarden en hun paspoorten te stallen bij een onafhankelijke derde, totdat in een bodemprocedure over de eigendom zou zijn beslist. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten droeg.
De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in eigendomsgeschillen en de rol van de voorzieningenrechter in kort geding procedures, waar de beoordeling van spoedeisend belang en de mogelijkheid van schade door eigenrichting een belangrijke rol spelen. De rechter heeft de gedaagde een dwangsom opgelegd voor het niet naleven van de stallingseis.