In deze zaak vorderden eisers de onvoorwaardelijke afgifte van een motorjacht, maar de voorzieningenrechter wees deze vordering af. De rechter oordeelde dat er terecht een retentierecht was ingeroepen door de gedaagden. De subsidiaire vordering tot afgifte van het motorjacht na betaling van een bedrag van € 20.091,59 werd eveneens afgewezen. De voorzieningenrechter stelde vast dat nader onderzoek nodig was om de omvang van de vordering vast te stellen, wat niet mogelijk was in het kader van een kort geding. De procedure begon met een koop/aannemingsovereenkomst tussen eisers en een derde partij, waarbij het motorjacht zich in het bedrijfspand van de gedaagden bevond. Gedaagden hadden een retentierecht ingeroepen, wat leidde tot het geschil. De voorzieningenrechter concludeerde dat de eisers voldoende aannemelijk maakten dat zij een spoedeisend belang hadden, maar dat de gedaagden ook aan de vereisten voor het uitoefenen van het retentierecht voldeden. Uiteindelijk werden de vorderingen van eisers afgewezen en werden zij veroordeeld in de proceskosten.