ECLI:NL:RBOVE:2014:5959

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 augustus 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
Awb 13/2458
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over dwangsom ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) met betrekking tot een dwangsom die eiser verzocht had in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had op 26 september 2012 een verzoek ingediend om informatie openbaar te maken, maar het CVOM had dit verzoek afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen het besluit van 16 september 2013, waarin zijn bezwaar kennelijk ongegrond werd verklaard. De rechtbank Overijssel heeft het beroep op 2 april 2014 behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, B.H.J. Hartgers, en het CVOM door mr. P.A. Luschen.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven. De rechtbank stelde vast dat de ingebrekestelling van eiser op 26 oktober 2012 door het CVOM niet was erkend, maar dat dit besluit later, op 12 november 2013, alsnog werd erkend. De rechtbank concludeerde dat eiser terecht bezwaar had gemaakt tegen het primaire besluit en dat het beroep gegrond was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en stelde de verbeurde dwangsommen vast op € 640,- en € 1260,-. Tevens werd bepaald dat het CVOM wettelijke rente verschuldigd was over deze bedragen, met ingang van respectievelijk 30 januari 2013 en 1 november 2013. Tot slot werd het CVOM veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1461,- werden vastgesteld.

Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige beslissingen door bestuursorganen en de gevolgen van het niet tijdig voldoen aan de wettelijke verplichtingen onder de Awb. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Awb toegepast om te komen tot een rechtvaardige beslissing voor eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 13/2458

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: B.H.J. Hartgers,
en

Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, verweerder.

Procesverloop

Bij (primair) besluit van 12 april 2013 heeft verweerder beslist dat verweerder geen dwangsom verschuldigd is betreffende eisers verzoek ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (verder: Wob) van 26 september 2012
.Eiser heeft daartegen op 22 mei 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 september 2013 heeft verweerder eisers bezwaar van
22 mei 2013 kennelijk ongegrond verklaard.
Bij brief van 24 oktober 2013, ontvangen op 28 oktober 2013, heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van 16 september 2013 (verder: bestreden besluit).
Het beroep is ter zitting van 2 april 2014 behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A. Luschen.

Overwegingen

1. In geschil is de vraag of het bestreden besluit in rechte in stand dient te worden gelaten.
2. Bij zijn schrijven van 26 september 2012 heeft eisers gemachtigde verweerder in het kader van de Wob verzocht om in eisers zaak met CJIB-nummer 1 5958 1773 informatie openbaar te maken en te verstrekken. Bij beschikking van 5 december 2012 heeft verweerder dat verzoek afgewezen.
Bij schrijven van 14 december 2014 wijst eisers gemachtigde verweerder op een brief van
26 oktober 2012 (waarin hij verweerder in gebreke heeft gesteld ten aanzien van zijn Wob-verzoek van 26 september 2012) en stelt hij dat verweerder een dwangsom verbeurt. Op
8 maart 2013 heeft verweerder eisers gemachtigde medegedeeld dat de ontvangst van zijn brief van 26 oktober 2012 niet kan worden bevestigd en verzoekt verweerder eisers gemachtigde hem die brief alsnog te doen toekomen en de verzending daarvan aannemelijk te maken. Eisers gemachtigde heeft die brief, alsmede het verzendbewijs daarvan, op
14 maart 2013 aan verweerder toegezonden en verzocht om binnen 14 dagen een dwangsombeschikking toe te zenden.
Verweerder stelt bij zijn primaire besluit dat de brief van 26 oktober 2012 ten tijde van de ontvangst van verweerders brief van 14 december 2012 niet in het dossier aanwezig was, als gevolg waarvan verweerder niet in gebreke is gesteld en verweerder geen dwangsom verschuldigd was
.
Eiser heeft op 22 mei 2013 tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Op 8 juli 2013 verzoekt eisers gemachtigde verweerder om met voortvarendheid en binnen twee weken op het bezwaar te beslissen. Op 6 september 2013 verzoekt eisers gemachtigde verweerder een dwangsombesluit te nemen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar van 22 mei 2013 kennelijk ongegrond verklaard, omdat het schrijven van 26 oktober 2012 niet als een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb zou zijn aan te merken.
Bij brief van 24 oktober 2013, ontvangen op 28 oktober 2013, heeft eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 12 november 2013 heeft verweerder de ingebrekestelling van eisers gemachtigde van 26 oktober 2012, alsmede de overschrijding van beslistermijnen, alsnog erkend en bepaald dat eiser een dwangsom toekomt. Verweerder heeft de dwangsom bij dat besluit vastgesteld op € 640,-.
3. Het onderhavige beroep spitst zich toe op de beoordeling van de vraag of de door gemachtigde van eiser in het kader van zijn Wob-verzoek en bezwaar aan verweerder gezonden ingebrekestellingen dienen te worden aangemerkt als ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17 van de Awb.
De rechtbank beantwoordt die vraag ten aanzien van de ingebrekestelling van 26 oktober 2012 bevestigend, nu verweerder die bij zijn rechtens onaantastbaar geworden besluit van
12 november 2013 als zodanig heeft erkend. Dat dit besluit – zoals verweerder ter zitting heeft gesteld – berust op een kennelijke misslag kan daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen. Aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of de door gemachtigde van eiser ingediende ingebrekestelling van 26 oktober 2012 voldoet aan de maatstaven die op grond van artikel 4:17 van de Awb daaraan worden gesteld komt de rechtbank in het onderhavige beroep als gevolg daarvan niet toe.
Uit het voorgaande vloeit voort dat eiser terecht bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Reeds in zoverre heeft verweerder het bezwaar niet (kennelijk) ongegrond kunnen verklaren. Het beroep is daarom gegrond.
4. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
Voordat de dwangsom in werking treedt, moet eerst een ingebrekestelling worden gestuurd. Indien na ontvangst van de ingebrekestelling niet binnen twee weken alsnog een besluit wordt genomen, begint de dwangsom vanaf die tijd automatisch te lopen.
Uit de Awb en de jurisprudentie volgt dat een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid van de Awb schriftelijk moet zijn en in beginsel vormvrij is. Daarnaast geldt dat uit het als zodanig bedoelde schrijven voldoende duidelijk dient te blijken op welk te nemen besluit de ingebrekestelling betrekking heeft, dan wel dat dit zodanige gegevens bevat dat het bestuursorgaan daarmee eenvoudig uit het dossier van betrokkene kan afleiden dat het een Wob-verzoek betreft en dat de beslistermijn is overschreden. Indien die duidelijkheid niet kan worden gegeven noch eenvoudig uit het dossier kan worden afgeleid, dan dient het bestuursorgaan bij het als zodanig bedoelde schrijven expliciet te worden gemaand om binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit te nemen en er op te worden gewezen dat een dwangsom zal worden verbeurd indien het besluit niet alsnog binnen een redelijke termijn wordt genomen.
De dwangsom die verweerder ingaande 9 november 2012 – in casu twee weken na ontvangst van de door verweerder erkende ingebrekestelling van 26 oktober 2012 – verschuldigd is wegens het niet tijdig beslissen op eisers Wob-verzoek volgt reeds uit verweerders besluit van 12 november 2013, zijnde € 640,-.
Ten aanzien van het niet tijdig beslissen op eisers bezwaar van 22 mei 2013 heeft eisers gemachtigde verweerder op 8 juli 2013 de volgende ingebrekestelling gezonden:
“Naar aanleiding van een door ondergetekende ingediend bezwaarschrift van 22 mei 2013 en vanwege het uitblijven van een tijdige beslissing uwerzijds, ontvangt u dit schrijven mijnerzijds met het verzoek om mijn bezwaarschrift met voortvarendheid en binnen dec daarvoor wettelijk vastgestelde termijn van twee weken te behandelen om zodoende te voorkomen dat u onder last van de Wet dwangsom valt.” Eisers gemachtigde wijst verweerder in de aanhef van dit schrijven onder meer op verweerders Amber-nummer Y16096 en het CJIB-nummer 1 5958 1773.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat deze ingebrekestelling zodanige gegevens dat daaruit voldoende duidelijk blijkt op welk te nemen besluit gemachtigde van eiser doelt en kan verweerder daaruit eenvoudig herleiden op welke stukken of welk dossier deze betrekking heeft en voorts dat beslistermijnen zijn overschreden. De ingebrekestelling van
8 juli 2013 is dan ook van dien aard dat deze voldoet aan de criteria die op grond van artikel 4:17 daaraan worden gesteld. De daarop betrekking hebbende dwangsomtermijn is derhalve vanaf 22 juli 2013 gaan lopen.
Sedertdien zijn meer dan 42 dagen verstreken alvorens verweerder – in casu eerst op
16 september 2013 – op eisers bezwaar heeft beslist. Hieruit volgt dat verweerder over deze periode een bedrag van € 1260,- aan dwangsommen heeft verbeurd.
5. Gemachtigde van eiser heeft verzocht verweerder te verplichten de wettelijke rente te vergoeden over het bedrag van de verbeurde dwangsommen. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Gelet op het bepaalde in artikel 4:18 van de Awb dient de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was bij beschikking te worden vastgesteld. Uit artikel 4:87, eerste lid, van de Awb volgt dat de betalingstermijn van de dwangsom in beginsel zes weken na de bekendmaking van deze beschikking bedraagt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt. Uit artikel 4:100 van de Awb volgt dat, indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
Verweerder is vanaf 9 november 2012 tot de datum van zijn beslissing van 5 december 2012 een dwangsom van € 640,- verschuldigd voor ten hoogste 26 dagen. Verweerder diende de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom derhalve uiterlijk op 19 december 2012 te hebben vastgesteld. Verweerder diende de dwangsom derhalve uiterlijk zes weken na die datum – in casu op 30 januari 2013 – aan eiser te hebben voldaan. De rechtbank zal het verzoek tot vergoeding van de wettelijke rente over het bedrag van de verbeurde dwangsom van € 640,- derhalve met ingang van 30 januari 2013 toewijzen.
Verweerder is voorts vanaf 22 juli 2013 tot 6 september 2013 een dwangsom van € 1260,- verschuldigd voor ten hoogste 42 dagen. Verweerder diende de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom derhalve uiterlijk op 20 september 2013 te hebben vastgesteld. Verweerder had de dwangsom derhalve uiterlijk zes weken na die datum – in casu op
1 november 2013 – aan eiser te hebben voldaan. De rechtbank zal het verzoek tot vergoeding van de wettelijke rente over het bedrag van de verbeurde dwangsom van € 1260,- derhalve met ingang van 1 november 2013 toewijzen.
6. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar bij verweerder en het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1461,- (3 punten voor het bezwaarschrift, beroepschrift en het verschijnen ter zitting, tegen een waarde per punt van
€ 487,00 en de wegingsfactor 1).
7. Uit de gegrondverklaring van het beroep volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,- dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • stelt de ingevolge afdeling 4.1.3 van de Awb door verweerder verbeurde dwangsommen vast op € 640,- en € 1260,-;
  • bepaalt dat verweerder, tot aan de dag der algehele voldoening, de wettelijke rente aan eiser verschuldigd is met ingang van 30 januari 2013 over € 640,- en met ingang van 1 november 2013 over € 1260,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,00 aan eiser te vergoeden.
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1461,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, en door hem en R.K. Witteveen als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op