ECLI:NL:RBOVE:2014:6255

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
27 november 2014
Zaaknummer
C-08-150089 - HA ZA 14-15
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolg op tussenvonnis inzake terugbetaling van onderwijs- en boardingkosten door Stichting Internationale School Eerde

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, betreft het een vervolg op een tussenvonnis van 9 juli 2014. De eisers, bestaande uit drie personen, hebben een rechtszaak aangespannen tegen de Stichting Internationale School Eerde (ISE) over de terugbetaling van kosten voor onderwijs en boarding. De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat de overeenkomst tussen partijen onder invloed van dwaling tot stand is gekomen, wat heeft geleid tot ongedaanmakingsverplichtingen. De eisers vorderen een terugbetaling van € 23.655,00 voor onderwijs en € 31.540,00 voor boarding. De rechtbank heeft geoordeeld dat de kosten van onderwijs door ISE terugbetaald dienen te worden, maar dat de kosten van boarding in mindering moeten worden gebracht met de besparingen die eisers hebben gehad door het verblijf van hun zoon op ISE. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om akten in te dienen over de besparingen en de kosten van boarding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers een besparing van € 4.501,20 hebben gerealiseerd door het verblijf van hun zoon op ISE, maar dat ISE heeft betwist dat de kosten van boarding € 31.540,00 bedragen. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de rol voor verdere akten en heeft iedere beslissing aangehouden. De uitspraak is gedaan op 3 december 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/150089 / HA ZA 14-15
Vonnis van 3 december 2014
in de zaak van

1.[eiser 1],

wonende te [plaats],
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats],
3.
[eiser 3],
wonende te [plaats],
eisers,
advocaat mr. Y.A.E. Vlassenroot te Haarlem,
tegen
de stichting
STICHTING INTERNATIONALE SCHOOL EERDE,
gevestigd te Ommen,
gedaagde,
advocaat mr. A. Arslan te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eisers]. en ISE genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 12 maart 2014
  • de brief met productie 4 tot en met 15 van de zijde van [eisers].
  • het proces-verbaal van comparitie van 13 mei 2014
  • het tussenvonnis van 9 juli 2014
  • de akte uitlaten vonnis van de zijde van [eisers].
  • de akte uitlating tevens houdende verzoek openstellen tussentijds hoger beroep van de zijde van ISE
  • de antwoordakte van de zijde van [eisers].
  • de akte uitlating vonnis van de zijde van ISE
  • de akte uitlating productie van de zijde van [eisers].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij voormeld tussenvonnis is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de overeenkomst tussen partijen onder invloed van dwaling tot stand is gekomen, op grond waarvan de buitengerechtelijke vernietiging kan worden bevestigd. Gelet op de terugwerkende kracht van vernietiging zijn ongedaanmakingsverplichtingen ontstaan. Van de gevorderde bedragen behoeven slechts de gevorderde terugbetaling van kosten van onderwijs (€ 23.655,00) en kosten van boarding (€ 31.540,00) nog bespreking.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat terugbetaling van de kosten van onderwijs in de rede ligt, alsmede dat zij ten aanzien van de kosten van boarding termen aanwezig acht om de kosten van levensonderhoud, die [eisers]. had gehad als [eiser 3] gewoon thuis zou hebben gewoond, in mindering te brengen op het bedrag van € 31.540,00. Partijen hebben zich daarover bij akte uitgelaten.
2.2.
[eisers]. heeft bij akte van 27 augustus 2014 aangevoerd dat het verblijf op ISE heeft geleid tot een besparing van € 4.501,20. Gelet op de reiskosten die [eiser 3] heeft moeten maken komt [eisers] uiteindelijk op een bedrag van € 4.000,00.
ISE heeft bij akte uitlating van dezelfde datum verzocht om tussentijds hoger beroep open te stellen. Daarnaast heeft zij betoogd dat de door ISE geleverde prestatie, het onderwijs, niet ongedaan kan worden gemaakt en dat [eisers]. door de terugbetaling van de schoolkosten ongerechtvaardigd verrijkt wordt. Zij heeft aangevoerd dat de waarde van het onderwijs en boarding aan haar dienen te worden vergoed en heeft in dat kader aangeboden de omvang door haar gemaakte kosten van onderwijs en boarding te bewijzen.
Met betrekking tot de besparing van [eisers]. heeft ISE verwezen naar de website van het NIBUD.
2.3.
Bij antwoordakte van 10 september 2014 heeft [eisers]. aangevoerd dat [eiser 3] geen enkel profijt van zijn opleiding heeft gehad omdat het ICSGE-diploma gelijk staat aan VMBO-T. Dit betekent dat [eiser 3] na zijn ICSGE-diploma in het reguliere onderwijs enkel had kunnen starten in Havo 4.
ISE heeft bij antwoordakte van dezelfde datum betoogd dat [eisers]. niet een bedrag van € 31.530,00 maar € 25.988,00 ter zake van boarding heeft voldaan. Ter onderbouwing van die stelling heeft ISE twee facturen overgelegd. Met betrekking tot de berekening van de besparing heeft ISE voorts opgemerkt dat [eisers]. geen bewijs heeft geleverd van het besteedbaar inkomen, de berekening en de uitgangspunten. ISE heeft de berekening van [eisers]. betwist.
[eisers]. heeft vervolgens gemotiveerd betwist dat zij minder aan ISE heeft betaald dan zij heeft gevorderd.
2.4.
De rechtbank wijst het verzoek van ISE tot het openstellen van de mogelijkheid van hoger beroep af, nu zij daartoe geen termen aanwezig acht. Van het tussenvonnis kan het hoger beroep tegelijk met dat van het eindvonnis worden ingesteld.
2.5.
Vervolgens komt de inhoudelijke beoordeling aan de orde. In dit kader wordt vooropgesteld dat ten gevolge van de vernietiging over en weer ongedaanmakingsver-plichtingen zijn ontstaan. Nu de aard van de prestatie van ISE uitsluit dat zij ongedaan wordt gemaakt, zal ingevolge artikel 6:210 lid 2 BW moeten worden beoordeeld of in de gegeven omstandigheden sprake is van één van de drie situaties genoemd in dit artikel, alsmede of het redelijk zou zijn om de waarde van de prestatie aan ISE te vergoeden.
2.6.
Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit de vernietiging voort dat de kosten van het onderwijs ten bedrage van € 23.655,00 door ISE terugbetaald dienen te worden. Het verweer van ISE dat de waarde van het door haar geleverde onderwijs moet worden vergoed faalt. Van een situatie waarin, op grond van artikel 6:210 lid 2 BW, in redelijkheid aanleiding bestaat tot vergoeding van de waarde van de prestatie is in de onderhavige zaak geen sprake. Nu bij voormeld tussenvonnis reeds is vastgesteld dat [eiser 3] bij een juiste voorstelling van zaken niet voor de IGCSE opleiding zou hebben gekozen, acht de rechtbank het niet redelijk om hem voor deze (dure) opleiding wel te laten betalen.
De stelling van ISE, inhoudende dat [eiser 3] ongerechtvaardigd wordt verrijkt door terugbetaling van de onderwijskosten, kan zonder nadere toelichting niet worden gevolgd. Gesteld noch gebleken is dat [eisers]. door het onderwijs op ISE enig onredelijk voordeel heeft behaald. De omstandigheid dat [eiser 3] thans (noodgedwongen) de IB opleiding volgt, maakt dit niet anders. Door de aanmelding van [eiser 3] bij de HBO opleiding Windesheim en de omstandigheid dat hij daar ook daadwerkelijk is begonnen met de opleiding, is voldoende gebleken dat [eisers]. een HBO opleiding voor ogen stond. Overigens kan uit de brochure van ISE worden afgeleid dat een succesvol afgerond vierde jaar op het VWO ook toegang biedt tot de IB opleiding. Aangezien [eiser 3], in het geval dat geen sprake was geweest van een wilsgebrek, waarschijnlijk zijn VWO opleiding had vervolgd, kan derhalve ook uit het volgen van de IB opleiding niet worden geconcludeerd dat [eisers]. is verrijkt door het IGCSE onderwijs en diploma.
2.7.
Met betrekking tot de kosten van boarding heeft ISE bij antwoordakte ten eerste aangevoerd dat het bedrag dat [eisers]. aan boarding heeft betaald niet € 31.540,00 is, maar € 25.988,00. [eisers]. heeft dit gemotiveerd betwist.
Aangezien ISE tijdens de procedure zelf de onderverdeling van de schoolkosten in kosten van onderwijs en kosten van boarding heeft gemaakt en zich gedurende de gehele procedure op het standpunt heeft gesteld dat de kosten van boarding € 31.540,00 bedragen, acht de rechtbank het in strijd met een goede procesorde om eerst bij antwoordakte een ander standpunt terzake in te nemen. De stelling zal dan ook als tardief worden gepasseerd.
Overigens volgt uit de door ISE overgelegde facturen niet zonder meer dat de kosten van boarding minder dan € 31.540,00 hebben bedragen en evenmin dat [eisers]. aan totale schoolkosten minder dan € 55.195,00 heeft betaald. ISE heeft niet uiteengezet wat deze wijziging in haar standpunt betekent voor de totale schoolkosten en heeft evenmin het overzicht, dat zij zelf bij conclusie van antwoord in het geding heeft gebracht, in haar stellingen betrokken.
2.8.
Ter zake van de kosten van boarding acht de rechtbank het redelijk de besparingen die [eisers]. heeft gehad door het verblijf van [eiser 3] op ISE in mindering te brengen op het bedrag dat ISE aan [eisers]. op grond van de ongedaanmakingsverplichting terug moet betalen. Zonder deze vermindering zou [eisers]. door terugbetaling van het bedrag terzake boarding immers een onredelijk voordeel verkrijgen.
Anders dan ISE meent bestaat geen aanleiding de kosten die ISE heeft gemaakt voor de boarding van [eiser 3] te waarderen en te vergoeden aan ISE. Na de besparing in mindering te hebben gebracht is er immers geen sprake van een verrijking door de omstandigheid dat [eiser 3] gedurende anderhalf jaar op het ISE heeft verbleven. Daarbij komt dat dit verblijf een gevolg is van de keuze die [eisers]. op grond van onjuiste mededelingen van ISE en onder invloed van dwaling heeft gemaakt. In dit kader zou niet redelijk zijn om [eisers]. te verplichten de kosten die ISE heeft gemaakt te laten vergoeden. Deze kosten zou hij bij een juiste voorstelling van zaken immers ook niet hebben gehad.
2.9.
Partijen hebben zich uitgelaten over de besparing van [eisers]. Zij hebben beiden verwezen naar een website van het NIBUD waarin vermeld wordt dat op grond van een berekening van het CBS een kind gemiddeld 17% van het besteedbaar gezinsinkomen kost. Voor drie kinderen is dat 33%.
. gaat uit van een percentage van 33% en een besteedbaar inkomen van € 4.000,00 per maand gedeeld door drie. Dit resulteert in maandelijkse kosten van € 440,00 per kind. Bij de berekening van de duur van het verblijf heeft [eisers]. in aanmerking genomen dat [eiser 3] anderhalf jaar minus de schoolvakanties op ISE heeft verbleven. Verder ging hij om de week een weekend naar huis, zodat [eisers]., gelet op 26 weken van 7 dagen en 25 weken van 5 dagen, in totaal op 307 dagen uitkomt. Dit levert een totale besparing van € 4.501,20 op, aldus [eisers]. Op dit bedrag heeft [eisers]. vervolgens reiskosten in mindering gebracht.
ISE heeft zich op het standpunt gesteld dat een kind gemiddeld 17% van het besteedbaar gezinsinkomen kost. ISE heeft het door [eisers]. gestelde besteedbaar inkomen betwist en aangevoerd dat dit € 8.000,00 per maand dient te zijn, derhalve € 96.000,00 per jaar.
Zij heeft voorts betoogd dat [eiser 3] 16 maanden op ISE heeft gezeten. Uitgaande van 40 lesweken in een schooljaar komt ISE op 64 lesweken, die zij heeft vermenigvuldigd met 7 dagen per week, omdat ISE betwist dat [eiser 3] om de week naar huis ging. Dit resulteert in 448 dagen. De berekening van ISE sluit op een bedrag van € 20.073,60 aan besparingen. ISE heeft betwist dat de reiskosten in mindering dienen te worden gebracht.
2.10.
Met partijen acht de rechtbank de door het CBS vastgestelde percentages met betrekking tot de kosten van een inwonend kind, een juist uitgangspunt om de besparingen voor [eisers]. te berekenen. Uit de uitdraai van de website van het NIBUD die ISE in het geding heeft gebracht, blijkt dat één inwonend kind gemiddeld 17% van het besteedbaar gezinsinkomen kost en dat het percentage voor drie kinderen 33% luidt.
[eisers]. is zonder enige toelichting uitgegaan van drie inwonende kinderen en derhalve van 33% voor drie kinderen. ISE heeft betwist dat [eisers]. uit kan gaan van drie kinderen.
Geoordeeld wordt dat [eisers]. ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van zijn stelling draagt. Gelet op de betwisting van ISE zal de rechtbank [eisers]. schriftelijk bewijs laten leveren van zijn stelling, inhoudende dat in zijn gezinssituatie sprake is van drie inwonende kinderen. [eisers]. kan bewijsstukken bij akte in het geding brengen, waarop ISE zal mogen reageren.
2.11.
Ter zake van het begrip besteedbaar inkomen neemt de rechtbank de definitie van het CBS tot uitgangspunt: Besteedbaar inkomen is het bruto-inkomen (derhalve inclusief vakantiegeld, kinderbijslag en dergelijke) verminderd met betaalde inkomensoverdrachten, premies inkomensverzekeringen, premies ziektekostenverzekeringen en belastingen op inkomen en vermogen. [eisers]. heeft weliswaar betoogd dat zijn besteedbaar inkomen € 4.000,00 per maand bedraagt, maar heeft dit bedrag op geen enkele wijze onderbouwd.
Nu ISE het besteedbaar inkomen heeft betwist en de bewijslast in deze op [eisers]. rust, zal de rechtbank [eisers]. in de gelegenheid stellen zijn stelling schriftelijk te bewijzen. Hij zal daartoe gemotiveerd opgave dienen te doen van zijn besteedbaar inkomen en deze opgave deugdelijk moeten onderbouwen met verifieerbare bewijsstukken waaruit het besteedbaar inkomen in de periode van 1 januari 2011 tot 1 juli 2012 blijkt.
2.12.
Het aantal dagen dat [eiser 3] op ISE heeft verbleven stelt de rechtbank vast op 364 dagen. Daarbij wordt uitgegaan van een schooljaar van 1 september tot 1 juli, derhalve van 10 lesmaanden en 38 lesweken per jaar, hetgeen leidt tot een gemiddelde van 3,8 lesweken per maand. Gelet op het feit dat [eiser 3] 16 maanden (van 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2011 = 6 maanden en van 1 september 2011 tot 1 juli 2012 = 10 maanden, totaal derhalve 16 maanden) op ISE heeft verbleven, levert dit een aantal lesweken op van 60,8 (16 maal 3,8). Nu de rechtbank verder aannemelijk voorkomt dat [eiser 3] eenmaal in de twee weken een weekend naar huis ging, zal worden uitgegaan van 30 weken van 5 dagen en 30,6 weken van 7 dagen. Dit resulteert afgerond in 364 dagen.
2.13.
Ten aanzien van voormelde reiskosten wordt geoordeeld dat [eisers]. na het gemotiveerde verweer van ISE zijn stellingen op dit punt niet nader heeft onderbouwd. Dit leidt ertoe dat deze kosten geen verdere bespreking behoeven en niet in mindering komen op de vast te stellen besparingen.

3.De beslissing

De rechtbank
verwijst de zaak naar de rol van
woensdag 17 december 2014voor akte aan de zijde van [eisers]. zoals is bepaald in rechtsoverweging 2.10 en 2.11;
verwijst de zaak vervolgens naar de rol van
woensdag 7 januari 2014voor antwoordakte aan de zijde van ISE.
oudt verder iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2014.