ECLI:NL:RBOVE:2014:6422

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 juli 2014
Publicatiedatum
4 december 2014
Zaaknummer
C/08/139702 / HA ZA 13-238
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.J.S. Koekkoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van de bank bij faillissement van onderliggende vennootschappen

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Overijssel, stond de zorgplicht van Deutsche Bank centraal in het kader van een faillissement van een onderliggende vennootschap. De rechtbank deed uitspraak op 2 juli 2014 in de zaak tussen Deutsche Bank Nederland N.V. en de gedaagden, waaronder [X], [Y] en de besloten vennootschap [Z]. De procedure omvatte een conventionele eis van Deutsche Bank tot betaling van openstaande bedragen, alsook een voorwaardelijke reconventie van de gedaagden. De rechtbank oordeelde dat Deutsche Bank haar zorgplicht niet had geschonden door de achterstelling van een lening te beëindigen zonder overleg met de kredietnemers. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de vorderingen van Deutsche Bank, en dat er geen causaal verband was tussen de beëindiging van de achterstelling en het faillissement van de vennootschap. De rechtbank wees de vorderingen van Deutsche Bank in conventie toe en wees de vorderingen in reconventie af. De gedaagden werden veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van Deutsche Bank werden begroot op € 2.484,76 voor de conventie en € 579,00 voor de reconventie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/139702 / HA ZA 13-238
Vonnis van 2 juli 2014
in de zaak van
de naamloze vennootschap
DEUTSCHE BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat: mr. D.K. Greveling te Hilversum,
tegen

1.[X],

wonende te [plaats],
2.
[Y],
wonende te [plaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Z],
gevestigd te [plaats],
gedaagden in conventie,
eisers in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat: mr. W. van der Kolk te Kampen.
Partijen zullen hierna Deutsche Bank en [X, Y en Z] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in (voorwaardelijke) reconventie;
  • de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie;
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in (voorwaardelijke) reconventie;
  • de conclusie van dupliek in (voorwaardelijke) reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Gedaagde sub 3 en [A] (de beheervennootschap van gedaagde sub 1, hierna: [A]) hebben op 20 augustus 2010 van [B] (hierna: [B]) onderneming “[D]” gekocht voor een koopprijs van € 102.000,00. Gedaagde sub 3 en [A] hebben de gekochte activa ingebracht in een nieuw opgerichte besloten vennootschap [C] (hierna: [C]).
2.2.
Gedaagde sub 3, [A] en [C] (i.o.) hebben bij Deutsche Bank een aanvraag ingediend tot financiering van de aankoop van de onderneming. Deutsche Bank heeft bij kredietovereenkomst van 29 augustus 2010 aan gedaagde sub 3, [A] en [C] (hierna gezamenlijk te noemen: de kredietnemers) een geldlening verstrekt van € 50.000,00 en een rekening-courantkrediet van € 25.000,00. Gedaagden sub 1 en 2 hebben zich bij deze overeenkomst hoofdelijk verbonden voor de betaling van de gehele schuld. De koopprijs is voor het resterende deel van € 25.000,- gefinancierd met een geldlening van [B]. De lening van [B] is bij overeenkomst van 29 augustus 2010 achtergesteld bij de vordering van Deutsche Bank uit hoofde van de kredietfaciliteiten.
2.3.
Begin 2011 is de achterstelling van de lening van [B] bij de vordering van Deutsche Bank beëindigd. Omstreeks eind mei/begin juni 2011 heeft [C] de restantkoopprijs van € 25.000,00 aan [B] voldaan.
2.4.
Deutsche Bank en de kredietnemers hebben in december 2011 althans in januari 2012 een gewijzigde kredietovereenkomst gesloten, waarbij de omvang van de kredietfaciliteit (het rekening-courantkrediet en de lening) wordt vastgesteld op € 62.500,00. Gedaagden sub 1 en 2 hebben zich bij deze overeenkomst wederom hoofdelijk verbonden voor de betaling van de gehele schuld.
2.5.
Op 12 juni 2012 is het faillissement van [C] uitgesproken. [A] is ontbonden en heeft haar onderneming beëindigd.
2.6.
In artikel 5.1 aanhef en sub c en f van de toepasselijke algemene bepalingen voor kredietverlening door ABN AMRO is (onder III) het volgende opgenomen:
“ABN AMRO heeft het recht om in de navolgende omstandigheden het nog niet afgeloste gedeelte van de hoofdsom van de lening, tezamen met de rente en met al het overige door de Kredietnemer uit hoofde van de Kredietovereenkomst verschuldigde, terstond en in zijn geheel tussentijds op te eisen, zonder enige sommatie of ingebrekestelling: (…)
c. indien de Kredietnemer besluit tot beeindiging van zijn beroep of bedrijf (…)
f. indien de Kredietnemer of één van zijn vennoten surseance van betaling aanvraagt, een verzoek tot faillietverklaring doet, in staat van faillissement wordt verklaard (…).”
2.7.
Bij brief van 21 juni 2012 heeft Deutsche Bank de kredietovereenkomst opgezegd en [X, Y en Z] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de volledige terugbetaling van het krediet.
2.8.
Per 12 april 2013 bedraagt het saldo van het rekening-courantkrediet € 23.570,16 en het saldo van de geldlening € 29.121,16, inclusief de rente tot 1 april 2013.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
Deutsche Bank vordert samengevat – de hoofdelijke veroordeling van [X, Y en Z] tot betaling van € 23.570,16, te vermeerderen met de overeengekomen variabele rente daarover vanaf 1 april 2013 en van € 29.121,16, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 6,85 % per jaar vanaf 1 april 2013. Tevens vordert zij de hoofdelijke veroordeling van [X, Y en Z] in de proceskosten.
3.2.
[X, Y en Z] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.4.
[X, Y en Z] vordert samengevat – indien en voor zover de rechtbank het in conventie gedane beroep van [X, Y en Z] op verrekening van het bedrag van € 37.500,00 niet zal toestaan, veroordeling van Deutsche Bank tot betaling van € 37.500,00, vermeerderd met rente en kosten.
3.5.
Deutsche Bank voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Zorgplicht door het beëindigen van de achterstelling
4.1.
Zoals de rechtbank reeds heeft vastgesteld, is de achterstelling van de lening van [B], zoals overeengekomen tussen Deutsche Bank (1), [B] (2) en de kredietnemers (3) beëindigd. [X, Y en Z] stelt zich op het standpunt dat Deutsche Bank haar zorgplicht uit hoofde van artikel 2 lid 1 van de algemene bankvoorwaarden heeft geschonden, dan wel zich jegens [X, Y en Z] onzorgvuldig c.q. onrechtmatig heeft gedragen, door zonder overleg en zonder onderzoek naar de financiële positie van [C], de achterstelling van de vordering van [B] op te heffen. Als gevolg daarvan is [X, Y en Z] primair van mening dat het beroep van Deutsche Bank op medeaansprakelijkheid van [X, Y en Z] in strijd komt met de eisen van redelijkheid en billijkheid, waardoor haar vordering dient te worden afgewezen.
4.2.
Als onbetwist staat vast tussen partijen dat in maart 2011 een gesprek heeft plaatsgevonden over de beëindiging van de achterstelling, waarbij in ieder geval een vertegenwoordiger van Deutsche Bank, de bestuurder van [B] en gedaagde sub 1 aanwezig waren. In geschil is of Deutsche Bank eenzijdig (althans samen met [B]) de achterstelling heeft beëindigd, of dat dit ook met goedkeuring van de kredietnemers was. [X, Y en Z] heeft zich op het standpunt gesteld dat de kredietnemers nimmer hebben ingestemd met de beëindiging van de achterstelling. Dat standpunt rijmt echter in het geheel niet met het feit dat, zoals [X, Y en Z] stelt in de conclusie van antwoord, [C] omstreeks eind mei/begin juni 2011 de restantkoopprijs van € 25.000,00 aan [B] heeft voldaan. Dit is het volledige bedrag dat de kredietnemers nog verschuldigd waren aan [B] en waarvoor de achterstelling gold. Gedaagde sub 3 en gedaagde sub 1 (via [A]) hebben eigen middelen ten bedrage van ongeveer € 12.500,00 bijgedragen om de betaling door [C] mogelijk te maken. Daaruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat [C], gedaagde sub 3 en [A] (achteraf) hebben ingestemd met de opheffing. Dat sprake zou zijn van dwaling aan de zijde van die partijen, is onvoldoende gesteld of gebleken. Op geen enkel eerder moment voorafgaand aan de onderhavige procedure, heeft [X, Y en Z] (althans de kredietnemers) kenbaar gemaakt dat er sprake was van dwaling ten aanzien van de beëindiging van de overeenkomst tot achterstelling, ook niet toen [X, Y en Z] direct na het faillissement in juni 2012 aansprakelijk werd gesteld door Deutsche Bank. Dat sprake zou zijn van schending van de zorgplicht door Deutsche Bank, is dan ook onvoldoende gesteld. Het opeisen van de verschuldigde bedragen door Deutsche Bank, waarvoor [X, Y en Z] zich uitdrukkelijk hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld, is derhalve geenszins in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
4.3.
Subsidiair is [X, Y en Z] van mening dat Deutsche Bank hem schade heeft berokkend, omdat [C] als direct gevolg van de opheffing van de achterstelling € 25.000,00 heeft moeten voldoen aan [B] ten laste van de rekening-courantverhouding met Deutsche Bank. Bovendien heeft [X, Y en Z] uit eigen middelen een bedrag van € 12.500,00 aan [B] moeten voldoen.
4.4.
Zoals hiervoor is overwogen, heeft Deutsche Bank naar het oordeel van de rechtbank haar zorgplicht met betrekking tot de beëindiging van de achterstelling niet geschonden. Daarbij komt dat [X, Y en Z] onvoldoende feiten heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat er causaal verband bestaat tussen de beëindiging van de achterstelling (en de betaling van € 25.000,00 aan [B]) medio 2011 en het faillissement van [C] in juni 2012. [X, Y en Z] heeft de (met stukken onderbouwde) stelling van Deutsche Bank dat de reden voor het faillissement van [C] gelegen is in het verlies van opdrachten en het onbetaald laten van rekeningen door debiteuren, onvoldoende betwist. Uit de overgelegde verslagen van de curator in het faillissement van [C] blijkt dat de omvang van de ingediende crediteurenvorderingen ruim € 500.000,00 bedraagt. Het verweer van [X, Y en Z] zal dan ook worden verworpen.
Zorgplicht in verband met het voortzetten van de kredietovereenkomst
4.5.
Voorts stelt [X, Y en Z] dat Deutsche Bank haar zorgplicht heeft geschonden door na het faillissement van [C] niet in te gaan op het voorstel van [X, Y en Z] om de kredietfaciliteiten voort te zetten op naam van gedaagde sub 3 en [A].
4.6.
Vaste rechtspraak is dat de maatschappelijke functie van banken een bijzondere zorgplicht meebrengt, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De reikwijdte van de zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. Allereerst overweegt de rechtbank dat niet gesteld of gebleken is op welke wijze [X, Y en Z] het voorstel aan Deutsche Bank heeft gedaan en hoe zij dit heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank strekt de zorgplicht van een bank in het algemeen niet zover, dat na een faillissement van een bedrijf, de bank is gehouden te onderzoeken of de voortzetting van de kredietovereenkomst met de onderliggende vennootschappen, die het faillissement niet hebben (kunnen) voorkomen, haalbaar is. Faillissement leidt ingevolge de toepasselijke algemene bankvoorwaarden tot directe opeisbaarheid van de vordering en een bank heeft er belang bij om te komen tot een algehele afwikkeling van de kredietrelatie. Dat is ook niet in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is in soortgelijke omstandigheden. Dit verweer kan derhalve evenmin leiden tot de conclusie dat het beroep van Deutsche Bank op medeaansprakelijkheid van [X, Y en Z] in strijd komt met de eisen van redelijkheid en billijkheid.
Toewijzing vorderingen
4.7.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de vorderingen geheel toewijzen, nu [X, Y en Z] zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de vorderingen uit hoofde van de kredietovereenkomst en de hoogte van het krediet en de overeengekomen rente niet is betwist.
Proceskosten
4.8.
[X, Y en Z] zal als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Deutsche Bank worden begroot op:
- dagvaarding € 107,76
- griffierecht 589,00
- salaris advocaat
1788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 2.484,76
in (voorwaardelijke) reconventie
4.9.
De vordering in voorwaardelijke reconventie is gebaseerd op de stelling van [X, Y en Z] dat hij schade heeft geleden als direct gevolg van de opheffing van de achterstelling. De rechtbank constateert dat aan de voorwaarde tot het instellen van de eis in reconventie is voldaan, aangezien de rechtbank het beroep van [X, Y en Z] op verrekening van de door hem gestelde schade niet zal toewijzen.
4.10.
Gelet op hetgeen de rechtbank in conventie heeft overwogen over de zorgplicht en het ontbreken van causaal verband tussen de beëindiging van de overeenkomst van achterstelling en het faillissement van [C], zal de vordering in reconventie worden afgewezen.
4.11.
[X, Y en Z] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Deutsche Bank worden begroot op € 579,00 wegens salaris advocaat (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 579,00).

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [X, Y en Z] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan Deutsche Bank te betalen een bedrag van € 23.570,16, te vermeerderen met de overeengekomen variabele rente vanaf 1 april 2013 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [X, Y en Z] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, om aan Deutsche Bank te betalen een bedrag van € 29.121,16, te vermeerderen met de contractuele rente van 6,85% per jaar vanaf 1 april 2013 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [X, Y en Z] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de anderen zullen zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van Deutsche Bank tot op heden begroot op € 2.484,76,
5.4.
verklaart dit vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.5.
wijst de vorderingen af,
5.6.
veroordeelt [X, Y en Z] in de proceskosten, aan de zijde van Deutsche Bank tot op heden begroot op € 579,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J.S. Koekkoek en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2014.