In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Overijssel, stond de zorgplicht van Deutsche Bank centraal in het kader van een faillissement van een onderliggende vennootschap. De rechtbank deed uitspraak op 2 juli 2014 in de zaak tussen Deutsche Bank Nederland N.V. en de gedaagden, waaronder [X], [Y] en de besloten vennootschap [Z]. De procedure omvatte een conventionele eis van Deutsche Bank tot betaling van openstaande bedragen, alsook een voorwaardelijke reconventie van de gedaagden. De rechtbank oordeelde dat Deutsche Bank haar zorgplicht niet had geschonden door de achterstelling van een lening te beëindigen zonder overleg met de kredietnemers. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de vorderingen van Deutsche Bank, en dat er geen causaal verband was tussen de beëindiging van de achterstelling en het faillissement van de vennootschap. De rechtbank wees de vorderingen van Deutsche Bank in conventie toe en wees de vorderingen in reconventie af. De gedaagden werden veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van Deutsche Bank werden begroot op € 2.484,76 voor de conventie en € 579,00 voor de reconventie.