ECLI:NL:RBOVE:2014:6692

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
ak_14 _ 626
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vastgestelde waarde van onroerende zaak en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft eiser, wonende te Nijkerk, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT) inzake de vastgestelde waarde van zijn onroerende zaak. De waarde van de onroerende zaak, een vrijstaande woning uit 1955, was vastgesteld op € 476.000,-- per waardepeildatum 1 januari 2012 voor het belastingjaar 2013. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, waarop de heffingsambtenaar op 20 januari 2014 een uitspraak op bezwaar deed, waarbij het bezwaar gedeeltelijk gegrond werd verklaard. Eiser stelde dat de proceskostenvergoeding in bezwaar te laag was vastgesteld, omdat geen rekening was gehouden met de hoorzitting die op 8 januari 2014 had plaatsgevonden.

De rechtbank Overijssel heeft de zaak op 9 juli 2014 behandeld. Eiser was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door W.J. Nieuwenhuis. Tijdens de zitting werd het onderzoek geschorst om de verweerder in de gelegenheid te stellen aanvullende informatie aan te leveren. Na ontvangst van deze informatie en de reactie van eiser, werd het onderzoek gesloten.

De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat de uitspraak op bezwaar op 17 januari 2014 was verzonden, aangezien deze niet aangetekend was verzonden. De rechtbank concludeerde dat het beroep ontvankelijk was, omdat eiser tijdig in beroep was gegaan. De rechtbank oordeelde verder dat de hoorzitting op 8 januari 2014 wel degelijk had plaatsgevonden, en dat verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend voor deze hoorzitting. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar voor zover deze de proceskostenvergoeding betrof en stelde de proceskosten vast op € 1.101,15. Tevens werd verweerder gelast het door eiser betaalde griffierecht van € 45,-- te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 14/626

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer in de zaak tussen

[eiser],

wonende te Nijkerk, eiser,
gemachtigde: G. Gieben
en
de heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT),verweerder,
gemachtigde: W.J. Nieuwenhuis
14/626

Procesverloop

Ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres] te Nijkerk vastgesteld bij beschikking, van 28 februari 2013. Daarbij is de waarde vastgesteld op € 476.000,-- per waardepeildatum
1 januari 2012 voor het belastingjaar 2013. Tegelijk met deze beschikking heeft verweerder eiser voor het belastingjaar 2013 een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) opgelegd van
€ 471,72.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 januari 2014 heeft verweerder het tegen de beschikking gemaakte bezwaar (gedeeltelijk) gegrond verklaard. Tegen deze uitspraak op bezwaar is beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 9 juli 2014 ter zitting behandeld. Namens eiser is gemachtigde B.M.T. Claasen, als vervanger van G. Gieben, verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door W.J. Nieuwenhuis. Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen informatie aan de rechtbank te doen toekomen. Verweerder heeft op 15 juli 2014 informatie aan de rechtbank toegezonden, waarop namens eiser is gereageerd op 15 september 2014.
Na verkregen toestemming van partijen dat een nadere behandeling ter zitting achterwege kan blijven, is het onderzoek gesloten.

De feiten

Eiser is eigenaar van de onroerende zaak [adres] te Nijkerk (hierna: de onroerende zaak). Deze onroerende zaak betreft een vrijstaande woning bouwjaar 1955, met een inhoud van 385 m³ en een kaveloppervlakte van 1200m² en extra grond/weide 1807 m2.
Bij de onroerende zaak hoort een vrijstaande garage, vrijstaande berging/schuur en een tuinhuis/blokhut. Van deze onroerende zaak is geen op of rond de peildatum gerealiseerde verkoopprijs bekend.

Het geschil

Eiser heeft aangevoerd dat de proceskostenvergoeding in bezwaar te laag is vastgesteld, nu geen rekening is gehouden met de hoorzitting op 8 januari 2014.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden en dat daarom terecht geen proceskostenvergoeding hiervoor is toegekend.
Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Overwegingen
1. De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de vraag of eiser in het beroep kan worden ontvangen.
1.1
Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
1.2
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
1.3
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
1.4
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
1.5
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
2. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat het beroep te laat is ingediend. Daarom is eiser niet ontvankelijk in het beroep.
3. Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Eiser stelt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitspraak op bezwaar op 17 januari 2014 is verzonden. Eiser stelt dat hij tijdig in beroep is gegaan.
4. Vast staat dat de uitspraak op bezwaar van 20 januari 2014 niet aangetekend is verzonden. Ter zitting heeft verweerder dit bevestigd. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, en deze stelling niet ongeloofwaardig wordt geacht, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
Het bestreden besluit is voorzien van de juiste adressering. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder door middel van het in beroep overleggen van de schermprint van een intern computersysteem genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat het bestreden besluit op 20 januari 2014 is verzonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee ontoereikend bewijs geleverd voor de daadwerkelijke verzending van de uitspraak op bezwaar op 20 januari 2014. Op de uitdraai is weliswaar onder het kopje ‘Gereed’ de datum 17-01-2014 vermeld, echter uit dit overzicht valt niet de daadwerkelijke verzending van de uitspraak op bezwaar af te leiden. De rechtbank ziet geen aanleiding om eisers ontkenning als ongeloofwaardig te bestempelen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de verzending van de uitspraak op bezwaar niet aannemelijk heeft gemaakt.
Daarmee is de beroepstermijn aangevangen nadat eiser deze op 6 maart 2014 in duplicaat heeft ontvangen. Nu het beroepschrift 14 maart 2014 is ingediend, is het tijdig.
Het beroep van eiser is dan ook ontvankelijk.
5. In geschil is slechts de hoogte van de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding.
Niet wordt betwist dat op 8 januari 2014 een hoorzitting voor meerdere objecten van eisers gemachtigde heeft plaatsgevonden. Eisers gemachtigde heeft deze hoorzitting bijgewoond. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat eisers gemachtigde tijdens deze hoorzitting de gelegenheid heeft gehad om (ook) de onroerende zaak van eiser toe te lichten en dat van de zijde van verweerder één nieuwe referentiewoning is aangedragen. In de uitspraak op bezwaar is de WOZ-waarde van de onroerende zaak vervolgens verlaagd. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat op
8 januari 2014 ten aanzien van de onroerende zaak van eiser een hoorzitting heeft plaatsgevonden, nu kennelijk met instemming van partijen de onroerende zaak van eiser is besproken. Dat aan eiser geen formele uitnodiging is verzonden doet hier, gelet op de omstandigheden niet aan af. Evenmin is van belang dat verweerder geen concept beslissing op bezwaar heeft genomen, nu deze eis niet volgt uit de wet. Gelet hierop heeft verweerder ten onrechte geen proceskostenvergoeding toegekend voor de hoorzitting.
6. Uit het bovenstaande volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover het betreft de proceskostenveroordeling. De rechtbank zal zelf de kostenvergoeding voor bezwaar opnieuw vaststellen.
7. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, stelt de rechtbank de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage vast op € 1.101,15 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, wegingsfactor 1, met een waarde per punt van € 243,-- en € 6.40 voor de kadastrale uittreksels, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0.5 punt voor de nadere reactie van 15 september 2014, waarde per punt € 487,-- wegingsfactor 0.5). Omdat in beroep uitsluitend de proceskosten in geschil zijn, houdt de rechtbank als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak 0,5 aan.
Verweerder kan op het totaalbedrag van € 1.101,15 het reeds betaalde bedrag van € 249,40 voor de bezwaarfase
in minderingbrengen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de proceskostenvergoeding betreft;
  • bepaalt dat deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.101,15 ,--;
  • gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 45,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.R. Schimmel, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Knol, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
Afschrift verzonden op: