ECLI:NL:RBOVE:2014:6747

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
AWB 14/1696
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van drank- en horecavergunning en exploitatievergunning van een café in Deventer wegens slecht levensgedrag van de exploitant

In deze zaak heeft de bestuursrechter van de rechtbank Overijssel geoordeeld over de intrekking van de drank- en horecavergunning en de exploitatievergunning van Café [naam café] VOF in Deventer. De burgemeester van Deventer had op 11 april 2014 besloten om deze vergunningen in te trekken, omdat de exploitant, [eiser 1], niet voldeed aan de eis van goed levensgedrag. [Eiser 1] was op 27 juni 2013 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Overijssel veroordeeld voor zijn betrokkenheid bij een criminele organisatie, wat leidde tot een gevangenisstraf van 18 maanden. De burgemeester concludeerde dat deze veroordeling een negatieve invloed had op de geschiktheid van [eiser 1] als leidinggevende van het café.

Eisers, [eiser 1] en [eiser 2], hebben tegen het besluit van de burgemeester bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 10 juli 2014. Tijdens de zitting op 24 september 2014 zijn eisers niet verschenen, maar de burgemeester was vertegenwoordigd. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten na aanvullende informatie van de burgemeester over de vergunningen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de burgemeester terecht de vergunningen heeft ingetrokken op basis van de wettelijke eisen die aan leidinggevenden in de horeca worden gesteld. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester niet alleen op het politieadvies mocht afgaan, maar dat dit advies ook was gebaseerd op relevante justitiële antecedenten van [eiser 1]. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers, waaronder schending van het gelijkheidsbeginsel en onvolledige regelgeving in het besluit, verworpen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en de intrekking van de vergunningen bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/1696

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1],te Schalkhaar en
[eiser 2]te Deventer, als beherend vennoten van
Café [naam café] VOF, te Schalkhaar, eisers
(gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen),
en
de burgemeester van Deventer, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten om de aan Café [naam café] VOF verleende drank- en horecavergunning en de exploitatievergunning voor de locatie [adres] te Deventer, in te trekken. Tevens is daarbij het door eisers gedane verzoek om een nieuwe leidinggevende bij te schrijven voor beide vergunningen, afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eisers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2014.
Eisers zijn aldaar met voorafgaand bericht, in persoon noch bij gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.I. Duivenvoorde. Ter zitting heeft de rechtbank de verdere behandeling aangehouden om verweerder in de gelegenheid te stellen de drank- en horecavergunning in te zenden en indien deze op naam van beide vennoten staat, aan te geven waarom een nieuwe vergunning is vereist.
Bij brief van 25 september 2014 heeft verweerder hieraan voldaan.
Bij brieven van 18 en 20 oktober 2014 heeft eiseres hier op gereageerd en er mee ingestemd om zonder nadere zitting uitspraak te doen.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Naar aanleiding van een verzoek om naast [eiser 1] en [eiser 2] ook [naam]
, geboren [geboortedatum] 1988 te Apeldoorn, bij te schrijven als leidinggevende voor
de drank- en horecavergunning en de exploitatievergunning van Café [naam café], heeft
verweerder advies ingewonnen bij de Politie Oost-Nederland, District IJsselland, IJsselland
Zuid. Op 11 februari 2014 heeft de adviseur Horeca van voornoemd Politiedistrict advies
uitgebracht. Blijkens dat advies zijn er ten aanzien van [eiser 1] en [naam] relevante
justitiële antecedenten en is er andere informatie die van nadelige invloed zijn op het beheren
van een horeca-inrichting. Daarbij is aangegeven dat [eiser 1] op 27 juni 2013 door de
meervoudige strafkamer van de rechtbank Zwolle is veroordeeld ter zake van deelneming
aan een criminele organisatie. [eiser 1] speelde blijkens dat advies, naast zijn vader, een
belangrijke rol in een henneporganisatie en is ter zake van overtreding van de Opiumwet
veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf. Daarnaast is hem naar aanleiding van agressief
gedrag in een café en betrokkenheid bij een vechtpartij met andere klanten op 6 april 2013
een individuele horecaontzegging opgelegd voor de duur van 12 maanden.
Blijkens het advies is [naam] in dezelfde zaak aangehouden als waarin [eiser 1] is
veroordeeld, maar is haar zaak nog onder de rechter.
Ten aanzien van [eiser 2] zijn geen relevante justitiële antecedenten en is evenmin andere
informatie voorhanden. Zij voldoet aan de eisen gesteld in artikel 2.28a van de Algemene
plaatselijke verordening Deventer (APV) van zedelijkheid en gedrag zoals bedoeld in artikel
8 van de Drank- en Horecawet (DHW). Wel wordt in het advies opgemerkt dat het gegeven
dat zij ondanks het feit dat ze de justitiële antecedenten en andere informatie van haar broer
kent toch met hem wil samenwerken, tegen haar spreekt.
Geadviseerd wordt om de vergunningsaanvraag met deze drie leidinggevenden te weigeren
op grond van artikel 2.28a van de APV en artikel 8 van de DHW.
Op grond van dit advies heeft verweerder bij het primaire besluit van 11 april 2014
geconcludeerd dat [eiser 1] niet voldoet aan de eis, als bedoeld in artikel 8, eerste lid,
onder b van de DHW. Dat heeft verweerder er toe geleid om de drank- en horecavergunning
op grond van artikel 31, eerste lid, onder b, van de DHW in te trekken. Tevens heeft
verweerder hierin aanleiding gezien om op grond van het bepaalde in artikel 1.6, onder b van
de APV ook de exploitatievergunning in te trekken.
Aangezien de drank- en horecavergunning en de exploitatievergunning zijn ingetrokken, is
verweerder niet meer toegekomen aan bijschrijving van een nieuwe leidinggevende voor
beide vergunningen en is het verzoek daartoe afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt
zich op het standpunt dat voor het verkrijgen van de drank- en horecavergunning en de
exploitatievergunning is vereist dat zowel de exploitant als de leidinggevende niet in enig
opzicht van slecht levensgedrag mag zijn. Verweerder stelt dat ten aanzien van [eiser 1]
kan worden geconcludeerd dat er wel sprake is van slecht levensgedrag als hiervoor bedoeld.
In dat verband stel verweerder dat er ondanks het gegeven dat de strafrechtelijke
veroordeling, gelet op het ingestelde hoger beroep, nog niet onherroepelijke is, betekenis
mocht worden toegekend aan het strafvonnis van de rechtbank Zwolle.
2. In geschil is of verweerder op juiste gronden tot dit besluit heeft kunnen komen.
3. Eisers voeren aan dat de bezwarencommissie zonder eisers daarin te kennen een door verweerder ingezonden aanvulling op het dossier bij de beoordeling heeft betrokken.
Tevens stellen eisers dat verweerder geen beslissing heeft genomen op het in bezwaar gedane verzoek om vergoeding van de gemaakte proceskosten. Daarnaast stellen eisers dat verweerder heeft verzuimd in het bestreden besluit te wijzen op de mogelijkheid om een voorlopige voorziening aan te vragen en dat in het besluit niet alle relevante (wets)artikelen zijn genoemd.
Ook heeft verweerder slechts ten aanzien van één der vennoten een besluit genomen terwijl zij beiden bezwaar hebben gemaakt.
Voorts stellen eisers dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, aangezien er veel horecaondernemers zijn die antecedenten hebben. Verweerder mocht ook niet zonder meer op het advies van de politie afgaan omdat de Horeca adviseur van de politie niet objectief is. Eiser speelde, in tegenstelling tot hetgeen die adviseur stelt, geen belangrijke rol in de henneporganisatie. Daarnaast is er op gewezen dat de individuele horecaontzegging met geen enkel stuk is onderbouwd.
4.1
Formele beroepsgronden.
Voor zover van de zijde van eisers is gesteld dat de bezwarencommissie zonder eisers daarin te kennen een door verweerder ingezonden aanvulling op het dossier bij de beoordeling heeft betrokken, is de rechtbank van oordeel dat eisers daardoor niet in hun belangen zijn geschaad. Het betreft immers de door eisers ingediende aanvraag tot bijschrijving van een leidinggevende, alsmede door verweerder genoemde jurisprudentie, welke in beginsel openbaar is.
Ten aanzien van de stelling van eisers dat verweerder geen besluit heeft genomen op het verzoek om proceskostenvergoeding is de rechtbank van oordeel dat daarvoor geen aanleiding bestond nu het bezwaar ongegrond is verklaard.
Ook het gegeven dat verweerder in het bestreden besluit heeft verzuimd om te wijzen op de mogelijkheid om een voorlopige voorziening aan te vragen, heeft er naar het oordeel van de rechtbank niet toe geleid dat eisers in hun belangen zijn geschaad, nu zij dit reeds de direct op de bekendmaking van het bestreden besluit volgende dag hebben aangevoerd in hun beroepschrift en derhalve op de hoogte waren van die mogelijkheid. Bovendien zijn ze bijgestaan door een professionele gemachtigde.
Deze formele beroepsgronden leiden de rechtbank derhalve niet tot het oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
4.2
Algemene inhoudelijke beroepsgronden.
Met betrekking tot de stelling van eisers dat in het bestreden besluit niet alle relevante regelgeving wordt genoemd, overweegt de rechtbank dat eisers niet hebben aangegeven welke (wets)artikelen ontbreken en waarom dat een (onoverkomelijke) schending van het motiveringsbeginsel zou meebrengen. Reeds hierom treft deze beroepsgrond geen doel.
Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat de enkele stelling dat er veel horecaondernemers zijn met antecedenten en dat verweerder een overzicht moet inbrengen van Deventer horecazaken, een opgave van leidinggevenden, eigenaren en beheerders met daarbij een weergave van een (eventueel) strafrechtelijk verleden van die personen, geen doel treft. Het is immers aan eisers om aannemelijk te maken dat er sprake is van gelijke gevallen. Eisers hebben met hun enkele stelling dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, geen (enkel begin van) aannemelijkheid aangetoond. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.3
Intrekking drank- en horecavergunning.
In artikel 3, eerste lid, van de DHW is bepaald dat het verboden is zonder daartoe strekkende vergunning van de burgemeester het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
In artikel 8, eerste lid aanhef en onder b, van de DHW is voorts bepaald dat de leidinggevende van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf aan de eis dient te voldoen dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
In artikel 29, eerste lid, van de DHW is voorts bepaald dat de burgemeester, in een vergunning onder meer de vergunninghouder vermeldt
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW is bepaald dat een vergunning door de burgemeester wordt ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 8 en 10 geldende eisen.
De rechtbank stelt vast dat de eis van het niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn in de DHW is opgenomen omdat aan leidinggevend personen in horecabedrijven met betrekking tot hun levensgedrag bijzondere, meer dan gemiddelde eisen dienen te worden gesteld. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer de uitspraak van 23 september 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ8293), is in het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 geen nadere omschrijving gegeven van de eis dat de leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. De tekst van artikel 8 van de DHW noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling dwingt tot een andere opvatting. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat er geen beperkingen zijn opgelegd ten aanzien van feiten of omstandigheden, die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken.
Voor zover eisers stellen dat het politieadvies ondeugdelijk is, stelt de rechtbank vast dat op grond van vaste jurisprudentie in beginsel van de juistheid van het politieadvies kan worden uitgegaan. Dit is slechts anders indien eisers de inhoud van het advies gemotiveerd hebben betwist. Daarvan is de rechtbank niet gebleken nu eisers slechts hebben gesteld dat het politieadvies “niet objectief” is. Een (overtuigende) motivering van deze stelling ontbreekt.
De rechtbank stelt verder vast dat het politieadvies is gebaseerd op informatie uit het strafdossier en de uitgesproken veroordeling. De stelling dat [eiser 1] een belangrijke rol heeft gespeeld in de henneporganisatie betreft dan ook geen persoonlijke opvatting van de politieadviseur. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder in zoverre kon afgaan op de in het advies van de politie weergegeven justitiële antecedenten en informatie met betrekking tot [eiser 1]. Dat de in het advies van de politie genoemde strafrechtelijke veroordeling, vanwege het ingestelde hoger beroep nog niet onherroepelijk is, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af.
Ter zitting is voorts toegelicht dat individuele horecaontzeggingen op grond van afspraken tussen de horecaondernemers en de politie standaard bij de politie worden gemeld. Om die reden was de aan [eiser 1] opgelegde individuele horecaontzegging bij de politieadviseur bekend was. Dit is van de zijde van eisers ook niet betwist.
Gelet op het vorenstaande kon verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt stellen dat [eiser 1] niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
Gelet op de imperatieve formulering van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW diende verweerder derhalve de verleende drank- en horecavergunning in te trekken.
Ruimte voor een aparte afweging ten aanzien van de andere, eveneens in die vergunning genoemde vennoot, [eiser 2], is er naar het oordeel van de rechtbank niet.
Nu met de intrekking van de vergunning ten aanzien van de ene vennoot niet meer wordt voldaan aan het in artikel 29 van de DHW vereiste juiste vermelding van de tenaamstelling van de vergunning, kon verweerder zich tevens op het standpunt stellen dat er geen ruimte bestaat om de vergunning enkel voor [eiser 2] in stand te laten, wat onverlet laat dat
[eiser 2] een nieuwe, zelfstandige, (enkel) op haar naam gestelde Drank- en Horecavergunning kan aanvragen.
4.4
Intrekking exploitatievergunning.
Ten aanzien van de intrekking van de exploitatievergunning stelt de rechtbank vast dat in artikel 1:6, aanhef en onder b, van de APV, voor zover hier van belang, is bepaald dat de vergunning kan worden ingetrokken indien op grond van een verandering van omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning, intrekking noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning is vereist.
In artikel 2:28 van de APV is voorts bepaald dat het verboden is zonder vergunning van de burgemeester een openbare inrichting te exploiteren.
Tenslotte is in artikel 2:28b, aanhef en onder c, van de APV, bepaald dat zowel de exploitant als de leidinggevende voor het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in de artikelen 2:28 en 2:28a niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn.
Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de drank- en horecavergunning is overwogen , is de rechtbank van oordeel dat verweerder, nu [eiser 1] niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, eveneens gehouden was om de exploitatievergunning in te trekken. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen.
4.5
Afwijzing verzoek om bijschrijving nieuwe leidinggevende.
Nu de drank- en horecavergunning en de exploitatievergunning beiden terecht zijn ingetrokken, kon verweerder zich eveneens op het standpunt stellen dat hij niet meer toekwam aan het verzoek tot bijschrijving van [naam] voor die vergunningen.
Hetgeen overigens door eiseres is aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, in aanwezigheid van M.W. Hulsman griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.