ECLI:NL:RBOVE:2014:7037

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
19 januari 2015
Zaaknummer
C/08/165366 / KG ZA 14-417
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J.H. van der Veer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing straatverbod in familieruzie tussen ouders en zoon

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een familieruzie, hebben de ouders van de gedaagde een kort geding aangespannen tegen hun zoon. De ouders vorderen een straatverbod voor hun zoon, die hen al geruime tijd in zijn nabijheid als onveilig ervaart. De procedure is gestart na een escalatie van de situatie, waarbij de zoon zonder overleg met zijn ouders weer in de woning is getrokken en een hek heeft geplaatst om de toegang tot het perceel te blokkeren. De ouders stellen dat de zoon zonder recht of titel in de woning verblijft en dat zijn aanwezigheid hen in hun eigendomsrechten belemmert.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de onderlinge verhoudingen tussen partijen ernstig zijn verstoord en dat er een spoedeisend belang is bij het gevorderde straatverbod. De rechter heeft geoordeeld dat de zoon geen rechten kan ontlenen aan de maatschap die hij met zijn ouders is aangegaan, omdat deze is geëindigd door zijn faillissement. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat de zoon huurbescherming geniet, aangezien hij niet kan aantonen dat hij rechtmatig in de woning verblijft.

De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de ouders grotendeels toegewezen. De zoon is verboden om de woning en de percelen rondom de woning te betreden voor de duur van één jaar, met een dwangsom als sanctie bij overtreding. Tevens zijn de ouders gemachtigd om de hulp van politie en justitie in te roepen voor de uitvoering van het vonnis. De zoon is veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.193,77. Dit vonnis is uitgesproken op 19 december 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/165366 / KG ZA 14-417
Vonnis in kort geding van 19 december 2014
in de zaak van

1.[eiser],

wonende te [woonplaats 1],
2.
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1],
eisers,
advocaat mr. A.C. Huisman te Enschede,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. D.P. Kant te Goor.
Partijen zullen hierna de ouders (dan wel afzonderlijk de vader en de moeder) en de zoon genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding inclusief producties;
  • de door de zoon in het geding gebrachte producties 1 tot en met 10;
  • de brief van de ouders van 16 december 2014;
  • de mondelinge behandeling;
  • de pleitnota van de ouders;
  • de pleitnota van de zoon.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is de zoon van de [eisers] (hierna: de ouders, dan wel afzonderlijk de vader en de moeder).
2.2.
Per 1 januari 1998 is de zoon met de ouders een maatschap aangegaan. De ouders hebben hun boerenbedrijf, waaronder onder meer het economisch eigendom van de hen in gemeenschappelijk eigendom toebehorende onroerende zaken met de daarop rustende productiequota, bestaande uit het woonhuis met erf, tuin, bedrijfsopstallen, ondergrond en gronden met daarop rustende productiequota in de maatschap ingebracht.
2.3.
Partijen hebben jarenlang samengewerkt en woonden gezamenlijk op het perceel te [plaats], kadastraal bekend als [C]. De zoon en zijn gezin woonden in een aparte woning op [adres 1], de ouders woonden op [adres 2]
.
2.4.
Op 23 juni 2009 heeft een familieruzie plaatsgevonden, waarna de zoon en
de ouders gebrouilleerd zijn. De ruzie is dusdanig uit de hand gelopen dat door de eveneens aanwezige zus aangifte van door de zoon jegens haar gepleegde mishandeling is gedaan. In augustus 2009 heeft de vader aangifte gedaan van poging tot doodslag door de zoon. In 2010 is de zoon door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank veroordeeld tot 40 uur dienstverlening wegens mishandeling van zijn zus en vrijgesproken van de hem ten laste gelegde poging tot doodslag.
2.5.
De zoon heeft de woning aan de [adres 1] verlaten en de ouders hebben gas, water licht en elektriciteit aan de [adres 1] laten afsluiten. Daarnaast hebben de ouders - vanwege gebrek aan medewerking van de zoon tevergeefs - geprobeerd om de zoon van het adres [adres 1] te laten uitschrijven in het Basisregister Personen (BRP).
2.6.
De zoon is bij vonnis van de rechtbank Almelo op 10 maart 2010 in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. A.C. Blankestijn tot curator.
2.7.
Op 19 november 2014 is het faillissement van de zoon wegens gebrek aan baten opgeheven.
2.8.
Bij brief van 28 november 2014 heeft de zoon zijn ouders meegedeeld:
‘Hierbij delen wij jullie mee dat op korte termijn [S] en onze kinderen weer bij mij gaan wonen aan de [adres 1] te [plaats].
Op 29 november zal een hekwerk worden aangebracht op de scheiding van het perceel om voornamelijk te voorkomen dat de kinderen onverhoeds de openbare weg op kunnen gaan en op jullie terrein kunnen komen.
Gelet op het feit dat het faillissement van mij met ingang van heden onherroepelijk is opgeheven, zal in de komende periode op gepaste wijze ook weer bedrijfsmatig van de bedrijfsgebouwen gebruik worden gemaakt, plaatselijk bekend [adres 1] te [plaats]. Het spreekt voor zich dat wij van harte wensen dat wij ‘in goede harmonie met jullie’ in ons huis blijven wonen. Als er iets is waarover jullie wensen te overleggen of als jullie vragen hebben, dan vernemen wij dat uiteraard wel.’
2.9.
Op 29 november 2014 heeft de zoon het genoemde hekwerk laten plaatsen. Ook heeft hij struiken uit de tuin en beplanting langs de randen van het erf verwijderd. De zoon verblijft vanaf dat moment weer met zijn vrouw en kinderen aan de [adres 1].
2.10.
De ouders hebben de bedrijfsopstallen (stallen, de maisplaats en de loods) op het perceel met kadastrale aanduiding [XXXX] verhuurd aan een derde.
2.11.
Bij brief van 1 december 2014 (en daarvoor reeds per e-mail) hebben de ouders de zoon gesommeerd om voor woensdag 3 december 2014 12.00 uur de geplaatste hekken te (doen) verwijderen en verwijderd te houden. Tevens is hem uitdrukkelijk de toegang tot de woning aan de [adres 1] te [plaats] ontzegd.
2.12.
Door de zoon is geen gehoor gegeven aan de sommatie, waarna de ouders dit kort geding hebben ingeleid.

3.Het geschil

3.1.
De ouders vorderen samengevat - dat aan de zoon een verbod wordt opgelegd om de woning aan de [adres 1] en de percelen kadastraal bekend [A], [B], [C] en [D] te bewonen dan wel te betreden, dan wel zich op te houden in een straal van
500 meter rondom de percelen, voor de duur van één jaar, primair met toepassing van directe lijfsdwang, subsidiair op straffe van verbeurte van een dwangsom, met een machtiging van de ouders om, indien de zoon in gebreke blijft aan het verbod te voldoen, ten behoeve van de uitvoering van het gevorderde straatverbod te voldoen, de hulp van de sterke arm van politie en justitie in te roepen. De ouders vorderen voorts om de zoon te gebieden om het geplaatste hekwerk binnen 24 uur na betekening van het vonnis te (doen) verwijderen en verwijderd te houden en de ouders te machtigen ex artikel 3:299 van het Burgerlijke Wetboek (BW) om zelf het geplaatste hekwerk te (doen) verwijderen, indien de zoon in gebreke blijft aan het gebod tot verwijdering te voldoen. Tot slot vorderen de ouders de zoon te veroordelen in de werkelijke kosten van deze procedure, alsmede in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien de zoon deze kosten niet binnen de daartoe gestelde termijn betaalt.
3.2.
De ouders stellen daartoe - samengevat- dat zij juridisch eigenaar van de woning aan de [adres 1] zijn en dat de zoon thans zonder recht of titel in die woning verblijft en een hek heeft geplaatst. Dit belemmert de ouders in het gebruik van hun eigendomsrechten, te meer daar zij een deel van het perceel hebben verhuurd. Gezien het turbulente en gewelddadige verleden levert de aanwezigheid van de zoon zeer veel stress op bij de ouders, die zich onveilig voelen op hun eigen perceel.
3.3.
De zoon voert verweer dat er - kort gezegd - op neer komt dat hij aan de maatschapsakte het recht ontleent om in de woning te verblijven, omdat hij nog altijd economisch mede-eigenaar is van de onroerende zaken (waaronder de woning) die in bij de oprichting in 1998 in de maatschap zijn ingebracht. Daarnaast stelt hij de woning nimmer te hebben verlaten, de woning sinds 2001 te huren en derhalve huurbescherming te genieten. Tot slot betwist de zoon dat zijn ouders in hun eigendomsrechten belemmert en dat zijn aanwezigheid op en nabij het perceel een gevaar voor hen vormt. De zoon concludeert dan ook tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van de ouders in de proceskosten conform het liquidatietarief.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Voorshands moet ervan worden uitgegaan dat de onderlinge verhoudingen tussen partijen ernstig zijn verstoord. Partijen lijken niet meer in staat om op een behoorlijke manier te communiceren, hetgeen tot escalaties leidt. Daarmee is het spoedeisend belang bij het gevorderde reeds gegeven.
4.2.
De advocaat van de ouders heeft bezwaar gemaakt tegen toelating van de te laat, dat wil zeggen niet vóór 24 uur voor de zitting, door de wederpartij ingediende producties. Gezien de aard en omvang van de producties heeft de voorzieningenrechter ter zitting besloten de stukken toch toe te laten.
4.3.
De voorzieningenrechter zal overgaan tot de materiële beoordeling.
4.4.
Een straatverbod vormt een inbreuk op het aan een ieder toekomend recht om zich vrijelijk te verplaatsen. Voor het toewijzen van een zo ingrijpende maatregel moet sprake zijn van in hoge mate aannemelijke feiten en omstandigheden die zo'n inbreuk kunnen rechtvaardigen.
4.5.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter liggen de vorderingen van de ouders, in enigszins aangepaste vorm, voor toewijzing gereed. Daarbij is het volgende van belang.
4.6.
De zoon stelt aan de maatschapsakte het recht te ontlenen om in de woning te verblijven, omdat hij nog altijd economisch mede-eigenaar is van de onroerende zaken (waaronder de woning) die in bij de oprichting in 1998 door zijn ouders in de maatschap zijn ingebracht. Volgens de ouders kan de zoon geen rechten meer ontlenen aan de maatschap, omdat deze op 23 juni 2009 dan wel op 10 maart 2010 door het faillissement van de zoon is geëindigd en conform de maatschapsakte door de ouders is voortgezet. De zoon stelt dat de maatschap niet is beëindigd, reeds omdat daarvan eerst sprake is indien alle facetten van de rechtsbetrekking tussen onder meer de vennoten onderling zijn afgewikkeld, hetgeen niet het geval is. Bovendien wordt de beëindiging ingeluid met de ontbinding van de maatschap. De zoon trekt de ontbinding van de maatschap in twijfel. Hij heeft de maatschap niet opgezegd. Dat de maatschap is geëindigd door zijn faillissement staat zijns inziens evenmin vast. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst de zoon naar het bepaalde in artikel 10 sub c van de maatschapsakte. Hij leidt daaruit af dat de maatschap eindigt enkel ten aanzien van de vennoot die er de oorzaak van is dat een andere vennoot failliet wordt verklaard. De zoon stelt dat zijn ouders bewust op zijn faillissement hebben aangestuurd. Zij hebben hem destijds de toegang tot de financiële middelen (bankrekeningen van de maatschap) ontzegd, zodat hij de tegen hem ingediende faillissementsaanvraag niet meer kon pareren. Dit betekent volgens de zoon dat ten aanzien van zijn ouders de maatschap is beëindigd en dat de zoon ex artikel 4 van de maatschapsakte het recht heeft om de maatschap voort te zetten. In dat geval heeft de zoon ex artikel 10 lid 6 het recht tot overname van de goederen die de vennoten gezamenlijk toebehoren en de goederen die in gebruik en genot of in economisch eigendom zijn ingebracht.
4.7.
Beoordeeld dient derhalve te worden of de maatschap tussen de ouders en de zoon al dan niet is geëindigd en of de zoon daaraan de door hem gestelde rechten kan ontlenen.
4.8.
In dat kader is van belang dat in artikel 10 van de maatschapsakte over het einde van de maatschap het volgende is opgenomen:
EINDE DER MAATSCHAP
Artikel 10
1. De maatschap eindigt ten aanzien van de vennoot in wiens persoon de oorzaak van de beëindiging is gelegen:
a. Door uittreding middels opzegging tegen het einde van een boekjaar door middel van een behoorlijke kennisgeving en met inachtneming van een termijn van tenminste zes maanden;
b. Door opzegging wanneer op grond van enig handelen of nalaten door een vennoot, al dan niet in strijd met de maatschapsbepalingen, of op grond van gewichtige redenen, als bedoeld in artikel 7A:1684 van het Burgerlijk Wetboek, onverminderd het bepaalde in artikel 8, van de andere vennoot redelijkerwijze niet gevergd kan worden dat hij de maatschap met eerstgenoemde vennoot voortzet;
c. Door de aanvrage van surséance van betaling door een vennoot of door faillissement van een vennoot;
d. (…)
4.9.
Hoewel te verdedigen valt dat de maatschap reeds op 23 juni 2009 ten aanzien van de zoon is geëindigd ingevolge het bepaalde in artikel 10 lid 1 onder b van de maatschapsakte, is de maatschap naar het oordeel van de voorzieningenrechter in ieder geval op 10 maart 2010 door het faillissement van de zoon, derhalve conform artikel 10 lid 1 sub c van de maatschapsakte geëindigd. Dat door zijn ouders is aangestuurd op het faillissement is door de zoon weliswaar gesteld, maar op generlei wijze onderbouwd, zodat deze gang van zaken niet aannemelijk is geworden.
4.10.
Na het einde van de maatschap konden de ouders als juridisch eigenaar weer vrijelijk beschikken over de door hen in economisch eigendom in de maatschap ingebrachte onroerende zaken, waaronder de woning. Dat alle facetten van de rechtsbetrekking tussen de vennoten onderling nog niet zijn afgewikkeld, maakt dit niet anders. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2010, LJN BL 1127, waarnaar door de ouders ook is verwezen. In dat arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat, indien partijen niet anders zijn overeengekomen, de inbreng van goederen in de maatschap in economisch eigendom geschied voor de periode gedurende welke het doel van de maatschap wordt nagestreefd, derhalve tot de ontbinding van de maatschap. Door de inbreng van de economisch eigendom van een goed gaat dit goed niet toebehoren aan de maten gezamenlijk. Het valt derhalve niet in de gemeenschap als bedoeld in artikel 3:166 BW.
4.11.
Uit het vorengaande volgt dat de zoon geen economisch mede-eigenaar meer is van de onroerende zaken, waaronder de woning, en daaraan geen (gebruiks)rechten kan ontlenen.
4.12.
De zoon doet tevens een beroep op huurbescherming. Daartoe stelt hij dat hij ook na 23 juni 2009 in de woning aan de [adres 1] is blijven wonen en wel op basis van een huurcontract. Door de ouders is zowel het bestaan van een huurcontract als de door de zoon gestelde voortgezette bewoning gemotiveerd betwist.
4.13.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet aannemelijk geworden dat de zoon vanaf 23 juni 2009 in de woning aan de [adres 1] is blijven wonen. De verwijzing van de zoon naar de registratie in de gemeentelijke basisadministratie, waaruit blijkt dat hij aan de [adres 1] ingeschreven is blijven staan, is in de onderhavige situatie volstrekt onvoldoende om aan te nemen dat hij daar is blijven wonen. De ouders hebben immers onbetwist gesteld dat zij hebben gepoogd de zoon van het adres te laten uitschrijven, maar dat dit enkel vanwege gebrek aan medewerking van de zoon niet is gebeurd. Bovendien is tussen partijen niet in geschil dat de woning al jaren is afgesloten van alle voor bewoning noodzakelijke nutsvoorzieningen, te weten gas, water, licht en elektriciteit.
4.14.
Van de door de zoon gestelde huurovereenkomst is evenmin gebleken. Niet alleen ontbreekt, zoals van de zijde van de ouders terecht is opgemerkt, een huurcontract. Evenmin heeft de zoon aannemelijk gemaakt dat hij huur heeft betaald. De enkele verwijzing naar een pagina van de conceptjaarstukken van enig jaar van de maatschap, waaruit volgens de zoon zou blijken dat de huur jaarlijks boekhoudkundig werd verrekend via de kapitaalrekening van de maatschap, is gelet op de stellige ontkenning van de ouders dat sprake is van huur en hun stelling dat zij nimmer enige vergoeding voor de bewoning van hun zoon te hebben ontvangen, ten enenmale onvoldoende. Dit klemt te meer daar van de door de zoon voorgestane verrekeningsconstructie na het einde van de maatschap geen sprake meer kan zijn geweest. Aan huurbescherming kan de zoon derhvalve evenmin gebruiksrechten op de woning ontlenen.
4.15.
Dat de zoon eind november 2014 eenzijdig, zonder enig overleg met zijn ouders, weer met zijn vrouw en kinderen zijn intrek heeft genomen in de woning aan de [adres 1], is gebeurd zonder recht of titel. Evenmin heeft de zoon recht op gebruiksmaking van de op het perceel aanwezige opstallen. Ook voor het plaatsen van een hek, zoals de zoon heeft gedaan, bestaat geen enkele juridische grondslag. De zoon heeft met zijn handelen dan ook een inbreuk gepleegd op de eigendomsrechten van zijn ouders en jegens hen onrechtmatig gehandeld.
4.16.
De vordering van de ouders kan niet worden beoordeeld zonder aandacht te schenken aan de voorgeschiedenis tussen partijen. Deze wordt door de zoon gebagatelliseerd door te stellen dat op 23 juni 2009 enkel sprake was van een handgemeen na een uit de hand gelopen ruzie. Daarbij gaat hij voorbij aan het feit dat hij strafrechtelijk is veroordeeld voor mishandeling en verwijst hij naar zijn vrijspraak voor de ten laste gelegde poging tot doodstraf door zonder enige onderbouwing te stellen dat in dit kader tegen hem een valse aangifte is ingediend. De aard en ernst van het incident blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter reeds uit de strafrechtelijke veroordeling. Ook de eenzijdige actie van de zoon om weer in de woning te trekken, een hek te laten neerzetten en de opstallen weer bedrijfsmatig te gaan gebruiken, kan als een incident worden aangemerkt, hetgeen – zo is ter zitting onbetwist door de vader gesteld – de maandag voor voorafgaand aan de zitting nog tot een escalatie heeft geleid. Ook ter zitting is de voorzieningenrechter nog gebleken hoe gevoelig de verhoudingen tussen partijen liggen en hoe snel de situatie kan escaleren. Op het emotionele relaas van de moeder over de impact die het incident van 23 juni 2009 op haar heeft gehad, reageerde de zoon (enkel) met de opmerking dat zijn moeder goed toneel kan spelen.
4.17.
Tegen deze achtergrond bezien acht de voorzieningenrechter de door de ouders gestelde vrees voor hun veiligheid reëel. Niet alleen maakt de zoon met zijn gedrag een forse inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer van zijn ouders, ook maakt hij – zoals
gezegd – inbreuk op hun eigendomsrechten, waarmee hij onrechtmatig jegens hen handelt. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van de voorzieningenrechter toewijzing van de vorderingen, met uitzondering van de gevorderde toepassing van lijfsdwang, die de voorzieningenrechter in dit stadium prematuur acht.
4.18.
De voorzieningenrechter zal de zoon als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten, anders dan door de ouders gevorderd, te berekenen op de gebruikelijke wijze, te weten aan de hand van het liquidatietarief. De kosten aan de zijde van de ouders worden begroot op:
- dagvaarding € 95,77
- griffierecht 282,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.193,77

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verbiedt de zoon om gedurende één jaar na betekening van dit vonnis, de woning aan de [adres 1] en de percelen kadastraal bekend [A], [B], [C] en [D] te bewonen dan wel te betreden, alsmede zich te bevinden in een straal van 500 meter rondom de percelen van de ouders, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,-- per dag of een gedeelte daarvan, dat de zoon in strijd handelt met het verzochte verbod, met een maximum van € 30.000,--,
5.2.
machtigt de ouders om het behulp van de sterke arm van justitie en politie de tenuitvoerlegging van dit vonnis te bewerkstelligen, indien de zoon in gebreke blijft aan het onder 5.1. genoemde verbod te voldoen,
5.3.
gebiedt gedaagde om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis het door of namens hem geplaatste hekwerk te (doen) verwijderen en verwijderd te houden,
5.4.
machtigt de ouders ex artikel 3:299 BW om zelf het geplaatste hekwerk te (doen) verwijderen, indien de zoon in gebreke blijft aan het onder 5.3. genoemde gebod te voldoen,
5.5.
veroordeelt de zoon in de proceskosten met bepaling dat indien deze kosten niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn betaald, daarover de wettelijke rente is verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag der algehele voldoening. De kosten aan de zijde van eiser worden tot op deze uitspraak begroot op € 1.193,77,
5.6.
veroordeelt de zoon in de nakosten van deze procedure ten bedrage van respectievelijk € 131,-- zonder betekening en € 199,-- in geval van betekening, indien en voor zover de zoon niet binnen een termijn van veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan, met bepaling dat indien deze kosten niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn betaald, gedaagde daarover de wettelijke rente is verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag der algehele voldoening,
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. van der Veer en in het openbaar uitgesproken op
19 december 2014 in tegenwoordigheid van de griffier. [1]

Voetnoten

1.type: