In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 12 augustus 2014 uitspraak gedaan op het verzoek van een alleenstaande man, hierna te noemen verzoeker, om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Verzoeker heeft een schuldenlast van in totaal € 147.438,61, waaronder aanzienlijke schulden aan het UWV en de Belastingdienst. Tijdens de zitting op 5 augustus 2014 heeft verzoeker verklaard dat zijn schulden zijn ontstaan door een combinatie van onjuiste informatie en het niet naleven van zijn mededelingsplicht aan het UWV. Het UWV heeft een terugvordering van € 4.410,30 ingesteld wegens onterecht ontvangen ZW-uitkering, terwijl de Belastingdienst een bedrag van € 25.278,00 heeft teruggevorderd in verband met kinderopvangtoeslag.
De rechtbank heeft in haar beoordeling geconcludeerd dat verzoeker niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden. De rechtbank heeft met name gewezen op de schulden aan het CJIB, het UWV en de Belastingdienst. De rechtbank oordeelt dat de schulden aan het CJIB, die voortkomen uit openstaande geldboetes, niet te goeder trouw zijn ontstaan. Evenzo is de terugvordering door het UWV het gevolg van het niet doorgeven van zijn werkstatus, wat ook als niet te goeder trouw wordt aangemerkt.
De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b van de Faillissementswet. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen omstandigheden zijn die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen. Verzoeker heeft het recht om binnen acht dagen na de uitspraak hoger beroep aan te tekenen bij het Gerechtshof te Arnhem, maar dit kan alleen via een door een advocaat ondertekend verzoekschrift.