In deze zaak, die op 26 februari 2014 door de Rechtbank Overijssel is behandeld, betreft het een kort geding waarin eiseres [A] vordert de opheffing van conservatoire beslagen die gedaagde [B] op haar woning heeft gelegd. De beslagen zijn gelegd in het kader van een erfrechtelijk geschil na het overlijden van mevrouw [naam 1] en haar echtgenoot [naam 2]. De vordering van [B] betreft een kindsdeel uit de nalatenschap van [naam 1], dat op dat moment opeisbaar was. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de legitimaire vordering van [B] op [A] niet opeisbaar is, omdat deze pas na het overlijden van [A] kan worden ingeroepen. Dit leidde tot de conclusie dat het beslag dat [B] op 3 januari 2014 heeft gelegd, ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter heeft daarom de opheffing van dit beslag toegewezen, terwijl het beslag dat eerder op 26 juni 2013 was gelegd, ook werd opgeheven, omdat de betaling van het kindsdeel voldoende gegarandeerd was. De vordering van [B] in reconventie om een bankgarantie te verstrekken werd afgewezen, omdat er geen grond was voor deze verplichting. De kosten van de procedure werden toegewezen aan [B], die als grotendeels in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.