ECLI:NL:RBOVE:2014:958

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
C-08-151119 - KG ZA 14-35
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake opheffing van conservatoire beslagen in erfrechtelijke geschil tussen erfgenamen

In deze zaak, die op 26 februari 2014 door de Rechtbank Overijssel is behandeld, betreft het een kort geding waarin eiseres [A] vordert de opheffing van conservatoire beslagen die gedaagde [B] op haar woning heeft gelegd. De beslagen zijn gelegd in het kader van een erfrechtelijk geschil na het overlijden van mevrouw [naam 1] en haar echtgenoot [naam 2]. De vordering van [B] betreft een kindsdeel uit de nalatenschap van [naam 1], dat op dat moment opeisbaar was. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de legitimaire vordering van [B] op [A] niet opeisbaar is, omdat deze pas na het overlijden van [A] kan worden ingeroepen. Dit leidde tot de conclusie dat het beslag dat [B] op 3 januari 2014 heeft gelegd, ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter heeft daarom de opheffing van dit beslag toegewezen, terwijl het beslag dat eerder op 26 juni 2013 was gelegd, ook werd opgeheven, omdat de betaling van het kindsdeel voldoende gegarandeerd was. De vordering van [B] in reconventie om een bankgarantie te verstrekken werd afgewezen, omdat er geen grond was voor deze verplichting. De kosten van de procedure werden toegewezen aan [B], die als grotendeels in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/151119 / KG ZA 14-35
Vonnis in kort geding van 26 februari 2014
in de zaak van
[A],
wonende te [plaats 1],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. W.F.A. Zwart-Peters te Deventer,
tegen
[B],
wonende te [plaats 2],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A.H.J. Damminga te Zwolle.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 4, later aangevuld met de producties 5 tot en met 11
  • het faxbericht van de zijde van [B] van 18 februari 2004 met productie en met aankondiging van een voorwaardelijke eis in reconventie
  • de mondelinge behandeling op 24 februari 2014
  • de pleitnota van [A]
  • de pleitnota van [B]
  • de voorwaardelijke eis in reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 15 maart 2004 is overleden mevrouw[naam 1]. Zij was ten tijde van haar overlijden gehuwd met[naam 2]. Genoemde [naam 1] en[naam 2] hadden twee zoons, waaronder [B]. Op grond van het testament van [naam 1] hebben de zoons, na het overlijden van de langstlevende recht op een kindsdeel in haar nalatenschap. Het kindsdeel is in hoofdsom berekend op € 88.925,00, te vermeerderen met een enkelvoudige rente van 6% per jaar. Inclusief de rente bedraagt de vordering van [B] uit hoofde van het kindsdeel per 1 maart 2014 € 136.813,01.
2.2.
[naam 2] is overleden op 16 januari 2013. Bij testament van 24 mei 2007 heeft [naam 2] zijn kinderen uitgesloten van erfopvolging en zijn partner [A] tot zijn enig erfgename benoemd.
Hij heeft voorts bepaald:
“Als één van mijn afstammelingen zich beroept op zijn rechten als legitimaris en de desbetreffende legitieme vordering ten laste komt van mijn voornoemde partner, met wie ik zoals hiervoor vermeld een gemeenschappelijke huishouding voer en een samenlevingsovereenkomst ben aangegaan, bepaal ik dat deze vordering overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:82 Burgerlijk Wetboek, pas opeisbaar zal zijn bij haar overlijden. Voorzover de vordering terzake van de legitieme portie niet opeisbaar is, is mijn partner op verzoek van een legitimaris verplicht tot voldoening voor deze van de belasting geheven terzake van de verkrijging van deze vordering. De vordering van de desbetreffende legitimaris wordt verminderd met het ingevolge vorige zin voor de legitimaris voldane bedrag.”
2.3.
[B] heeft, na daartoe op 25 juni 2013 verlof te hebben verkregen van de voorzieningenrechter, op 26 juni 2013 beslag gelegd op de woning met erf en tuin, aan de [adres][plaats 1], kadastraal bekend gemeente [plaats 1], sectie [nummer] (hierna: de woning).
Dit beslag heeft betrekking op het kindsdeel van [B] uit de nalatenschap van [naam 1].
2.4.
De (tijdig) aanhangig gemaakte hoofdzaak is geregistreerd onder zaaknummer/rolnummer: C/08/141078. In het proces-verbaal van comparitie van 21 november 2013 staat onder meer:
“Namens [B] wordt toegezegd dat als het huis mocht worden verkocht dat dan ten tijde van de levering zal worden zorg gedragen voor opheffing van het beslag, mits uitbetaling van de
€ 133.000,- (te vermeerderen met de gekweekte rente) is gegarandeerd.”
2.5.
Blijkens een op 28 november 2013 ondertekende koopovereenkomst is de woning voor een bedrag van € 550.000,00 verkocht. De notariële levering staat gepland op 28 februari 2014.
2.6.
[B] heeft, na daartoe op 3 januari 2014 verlof te hebben verkregen van de voorzieningenrechter, op 3 januari 2014 nogmaals beslag gelegd op de woning.
Dit tweede beslag heeft betrekking op de vordering die [B] als legitimaris heeft op [A] (hierna: de legitimaire vordering). De hiervoor onder 2.4 genoemde hoofdzaak heeft tevens betrekking op deze vordering.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[A] vordert samengevat - dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. alle op verzoek van [B] op de woning gelegde conservatoire beslagen ter gelegenheid van de overdracht van de woning aan de kopers daarvan zal opheffen onder de voorwaarde dat de met de overdracht belaste notaris zich verbindt het aan [B] toekomende bedrag ad € 136.813,01 op de derdenrekening van zijn advocaat te betalen, indien en zodra is vastgesteld dat de overdracht rechtsgeldig is geschied;
II. [B] zal veroordelen alle redelijkerwijs door de met die overdracht belaste notaris van [B] verlangde medewerking te verlenen op straffe van een dwangsom van € 150.000,00;
III. [B] zal verbieden nadere beslagen te leggen op de woning en/of op de koopsom of onder de notaris, zulks op straffe van een dwangsom van € 150.000,00;
IV. [B] zal veroordelen in de proceskosten, het nasalaris daaronder begrepen, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten.
3.2.
[B] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[B] vordert - voor het geval in conventie de vordering van [A] wordt toegewezen - in voorwaardelijke reconventie dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [A] zal gebieden vóór 26 [lees: 28] februari 2014 ten behoeve van [B] een bankgarantie verstrekt tot een maximum bedrag van € 105.000,00, zulks tot zekerheid van betaling van de legitimaire vordering (met rente en kosten) van [B], met betaling dat deze garantie door [B] kan worden ingeroepen binnen een termijn van drie weken na veroordeling van [A] tot betaling van de legitimaire vordering bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom ter grootte van
€ 105.000,00, met veroordeling van [A] in de proceskosten.
4.2.
[A] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
Ten aanzien van het op 3 januari 2014 gelegde beslag
5.2.
Het beslag van 3 januari 2014 heeft betrekking op de legitimaire vordering die [B] heeft op [A].
5.3.
In het testament is de voorwaarde opgenomen dat de vordering van een legitimaris eerst opeisbaar is na het overlijden van de levensgezel waarmee R. [B] een gemeenschappelijke huishouding voerde. Met het bepaalde in artikel 4:82 BW heeft de wetgever expliciet in de mogelijkheid van het opnemen van een dergelijke voorwaarde voorzien. De voorzieningenrechter volgt [B] niet in zijn verweer dat toepassing van deze regel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Een dergelijk oordeel zou, in een geval waarin geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, de strekking van 4:82 BW zinledig maken. De enkele omstandigheid dat [A] voornemens is te verhuizen naar Canada en weigert [B] op de hoogte te stellen van haar toekomstig adres is in ieder geval niet voldoende voor het oordeel dat toepassing van artikel 4:82 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Overigens heeft [A] tijdens de mondelinge behandeling nog aangegeven wel bereid te zijn op dit punt een regeling te treffen die ertoe leidt dat [B] op de hoogte zal worden gesteld wanneer [A] overlijdt.
5.4.
Geconcludeerd moet dan ook worden dat de legitimaire vordering niet opeisbaar is en dat gedurende het leven van [A] ook niet zal worden. Dit leidt de voorzieningenrechter voorts tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat de bodemrechter de vorderingen die [B] in de hoofdzaak uit hoofde van zijn hoedanigheid van legitimaris heeft ingesteld, zal toewijzen in die zin dat [A] ten aanzien van de legitieme portie van [B] zal worden veroordeeld tot betaling van een (opeisbare) geldsom.
5.5.
Het voorgaande in aanmerking genomen is in voldoende mate gebleken van de ondeugdelijkheid van het door [B] ingeroepen recht. Dat voor de geldigheid van een conservatoir beslag niet is vereist dat de vordering die aan het beslag ten grondslag ligt reeds opeisbaar was op het moment dat het beslag werd gelegd doet hieraan niet af. In dit kader is van belang dat een conservatoir beslag ertoe strekt over te gaan in een executoriaal beslag, terwijl juist hier in dit geval geen concreet zicht op is.
Ten aanzien van het op 26 juni 2013 gelegde beslag
5.6.
Niet in geschil is dat dit beslag betrekking heeft op het kindsdeel dat - met rente - per 1 maart 2014 € 136.813,01 bedraagt. Evenmin in geschil is dat deze vordering van [B] opeisbaar is. [A] heeft toegezegd dat genoemd bedrag na levering van de woning door de notaris zal worden betaald aan [B]. [B] meent dat op dit moment onvoldoende gegarandeerd is dat de notaris uit de koopsom genoemd kindsdeel zal betalen aan [B].
5.7.
Ten aanzien van het kindsdeel schrijft de met de overdracht belaste notaris in een brief van 18 februari 2014:
“Wij zullen de beslaglegger verzoeken aan doorhaling van alle door hem gelegde beslagen mede te werken tegen betaling uit de koopsom van een bedrag ad € 136.813,01, zoals door u met beslaglegger overeengekomen.”
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is van de zijde van [A] aangegeven dat dit een reactie is geweest op een brief van 29 januari 2014 aan de notaris met het verzoek van de koopsom een bedrag van € 136.813,01 uit te betalen aan [B].
5.8.
Uit de reactie van de notaris in zijn brief van 18 februari 2014 blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter genoegzaam dat - als de levering doorgaat en de koopsom wordt gestort - van deze koopsom een bedrag ter hoogte van het kindsdeel aan [B] zal worden uitbetaald. Dit is ook in overeenstemming met de herhaalde toezeggingen van [A] en de bij gelegenheid van de comparitie van partijen in de hoofdzaak tussen partijen gemaakte afspraken. Enige aanwijzing dat de betaling van het opeisbare kindsdeel van [B] ondanks genoemde toezeggingen van [A] en de schriftelijke bevestiging van de notaris daarvan achterwege zal blijven, ontbreekt.
Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de betaling van het kindsdeel ook na opheffing van de beslagen voldoende gegarandeerd is.
5.9.
Hiermee is handhaving van het beslag onnodig geworden.
5.10.
Gelet op de hiervoor onder 5.5 en 5.9 opgenomen conclusies zal de onder “I” gevorderde opheffing van de beslagen worden toegewezen. De voorwaarde de notaris te verbinden het aan [B] toekomende bedrag ad € 136.813,01 op de derdenrekening van zijn advocaat te betalen, is niet toewijsbaar. Toewijzing van dit deel van de vordering zou er immers toe leiden dat een niet in dit kort geding betrokken derde tot het uitvoeren van een handeling wordt veroordeeld. Nu gezien de mededeling van de notaris in zijn brief van 18 februari 2014 voldoende garantie bestaat dat - ook na opheffing van de beslagen - het [B] toekomende bedrag ad € 136.813,01 aan hem zal worden voldaan acht de voorzieningenrechter het opnemen van een dergelijke voorwaarde ook niet nodig.
5.11.
[A] heeft niet toegelicht of en in hoeverre medewerking van [B] bij de levering van de woning nog vereist is. Het gevorderde onder II zal daarom wegens gebrek aan belang worden afgewezen.
5.12.
Het onder III gevorderde is toewijsbaar.
5.13.
[B] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [A] worden begroot op:
- dagvaarding € 93,80
- griffierecht 282,00
- salaris advocaat
904,00
Totaal € 1.279,80
5.14.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
Aangezien de vordering in conventie tot opheffing van het beslag dat terzake de legitimaire vordering is gelegd, zal worden toegewezen komt de voorzieningenrechter toe aan de beoordeling van de (voorwaardelijke) vordering in reconventie.
6.2.
Zoals uit de beoordeling van de vorderingen in conventie volgt zal het op 3 januari 2014 op de woning gelegde beslag worden opgeheven omdat in voldoende mate gebleken van de ondeugdelijkheid van het door [B] ingeroepen recht. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien op grond waarvan [A] gehouden zou zijn een bankgarantie te stellen. De vordering in (voorwaardelijke) reconventie is daarom niet toewijsbaar.
6.3.
[B] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [A] worden begroot op:
- salaris advocaat € 226,00 (factor 0,5 × tarief € 452,00)
- overige kosten
0,00
Totaal € 226,00

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
7.1.
heft op de op 26 juni 2013 en 3 januari 2014 ten laste van [A] op de woning met erf en tuin, aan de [adres] [plaats 1], kadastraal bekend gemeente [plaats 1], sectie[nummer], gelegde beslagen,
7.2.
verbiedt gedaagde nadere beslagen te leggen op de woning met erf en tuin, aan de [adres] [plaats 1], kadastraal bekend gemeente [plaats 1], sectie[nummer] en/of op de koopsom of onder de notaris,
7.3.
veroordeelt [B] om aan [A] een dwangsom te betalen van € 150.000,00 voor iedere keer dat hij, na betekening van dit vonnis, niet aan de in 7.2 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet,
7.4.
veroordeelt [B] in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 1.279,80, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
7.5.
veroordeelt [B] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [B] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
7.6.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
7.8.
wijst de vorderingen af,
7.9.
veroordeelt [B] in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 226,00,
7.10.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens-de Mug en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2014.