7.Wat betreft artikel 4.3 omtrent de woonlasten geldt het volgende.
7.1In beginsel zijn [A] en [B] als gezamenlijk eigenaren van de woning te [plaats] aan de [adres 1] gehouden om ieder de helft van de woonlasten te voldoen.
7.2Het staat vast dat ten tijde van de totstandkoming van het convenant uitgangspunt van partijen was dat hun voormalige echtelijke woning zou worden verkocht, in welk kader zij zijn overeengekomen dat [A] tot de verkoop en levering de woning alleen zou bewonen.
7.3Voor zijn alleengebruik van de woning zou het op zijn plaats zijn dat [A] een vergoeding geeft aan [B]. Een vergoeding ter grootte van de helft van de woonlasten is daarvoor in zijn algemeenheid passend te achten. Artikel 4.3 luidt in dat kader ook: ‘Totdat de woning is verkocht, zal de man de woonlasten alleen voor zijn rekening nemen’. Zo’n verdeling doet ook recht aan de redelijkheid en billijkheid die hun verhouding mede beheerst.
7.4Het begrip ‘woonlasten’ is daarbij niet gedefinieerd doch naar algemeen spraakgebruik moet daaronder begrepen ‘alle kosten die het wonen meebrengt, inclusief hypotheekrente, huur, de kosten voor nutsvoorzieningen, eventuele servicekosten, reserveringen voor onderhoud, onroerende zaakbelasting en verzekeringen’. Die algemeen aanvaarde betekenis van woonlasten als ook het hiervoor in overweging 7.3 bedoelde uitgangspunt pleiten tegen het betoog van [A] dat het begrip ‘woonlasten’ in het convenant moet worden beperkt tot alleen de hypothecaire lasten en de kosten voor de beleggersrekening en de overlijdensrisicoverzekering. Tegen dat betoog pleit voorts het gegeven dat in artikel 4.2 van het convenant wel de maandelijkse bedragen aan hypotheekrente zijn genoemd.
7.5[A] heeft aangevoerd dat de tijdens het huwelijk geldende verdeling van kosten in het convenant is gecontinueerd. Deze verdeling van kosten hield in dat hij de kosten droeg van de hypotheek en de daaraan gekoppelde beleggingsrekening en overlijdensrisico rekening en dat [B] daar tegenover de kosten droeg van overige verzekeringen, nutsvoorzieningen en abonnement bij Ziggo. Dat die regeling met artikel 4.3 van het convenant is voortgezet, is naar het oordeel van de kantonrechter niet in die bepaling te lezen. Dat [B] ondanks het exclusieve gebruik van de woning door [A] huishoudelijke kosten, verbonden aan die bewoning, zou hebben te dragen, laat zich niet inzien. Het had in dat geval ook in de rede gelegen dat zulks in het convenant zou zijn benoemd, hetgeen evenwel is nagelaten.
7.6Dat uit artikel 4.3 van het convenant zou volgen dat [B] aan de woonlasten van [A] zou hebben mee te betalen staat voorts op gespannen voet met wat partijen in artikel 1.1 van het convenant hebben afgesproken, te weten dat [A] in de kosten van huur van een woning in de particuliere sector zou bijdragen met een maximum van € 400,00 totdat [B] een huurwoning in de sociale sector zou hebben gevonden, alsmede in overige kosten van [B] zou bijdragen. Deze afspraak vindt haar grond, zo blijkt uit artikel 1.1, in de omstandigheid dat [B] ten tijde van de totstandkoming van het convenant niet in staat was in haar eigen levensonderhoud te voorzien en financieel niet bij machte bleek te zijn de huur van een woning in de particuliere sector te dragen. Het staat als gesteld en niet weersproken vast dat [B] echter (in eerste instantie) geen zelfstandige woonruimte heeft betrokken en bij haar ouders is ingetrokken.
7.7Het gegeven dat [B] vanaf oktober 2009 de kosten van overige verzekeringen, nutsvoorzieningen en abonnement van Ziggo is blijven betalen en in de tenaamstelling van de daaraan ten grondslag liggende overeenkomsten geen verandering heeft doen brengen, is tegen de achtergrond van het voorgaande van onvoldoende gewicht om aan te nemen dat partijen op 9 oktober 2009 de bedoeling hadden dat [B] zou blijven bijdragen in de woonlasten van de woning aan de [adres 1] te [plaats], te minder nu [B] onbestreden heeft aangevoerd dat zij alleen maar in staat is geweest deze kosten te blijven betalen omdat zij bij haar ouders heeft ingewoond. Op [A] rust de bewijslast van zijn daartoe strekkende stelling. Hij heeft daarvan echter geen bewijs aangeboden, zodat aan zijn stellingname ter zake zal worden voorbijgegaan.
7.8[A] heeft nog aangevoerd dat [B] in 2010 de door hem gestelde afspraak heeft bevestigd en in dat kader gewezen op het gegeven dat [B] nadien heeft meebetaald aan de kosten van het schilderwerk aan de woning en de vernieuwing van de CV-ketel. [B] heeft daarover aangevoerd dat haar geen andere keus werd gelaten dan meebetalen aan die laatste kosten van incidenteel karakter, hetgeen [A] onbesproken heeft gelaten. Dat enkele meebetalen brengt dan niet mee dat partijen alsnog en in afwijking van wat in artikel 4.3 van het convenant is verwoord, zijn overeengekomen dat [B], kennelijk voor onbepaalde duur en terwijl niet is gesteld of gebleken dat zij op dat moment wel in staat was om in eigen levensonderhoud te voorzien én bij te dragen in Hilgerinks maandelijkse woonlasten, zou meebetalen aan de kosten van overige verzekeringen, nutsvoorzieningen en abonnement bij Ziggo.
7.9Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat wat [B] na oktober 2009 heeft voldaan aan bedoelde kosten, door haar voor [A] is voorgeschoten. Op de voet van het bepaalde in artikel 6:10 BW, althans in artikel 6:212 BW is [A] dan ook gehouden die bedragen aan haar te vergoeden.
7.1Wat betreft de omvang van de door [B] voorgeschoten bedragen gaat het, zo blijkt uit de door [B] overgelegde stukken, die niet door [A] zijn weersproken, om aan Vitens betaalde bedragen ad € 988,89, aan Energiedirect betaalde bedragen van (per saldo) € 6.912,41, aan Ziggo betaalde bedragen van € 668,10 en aan Brandwacht Assurantiën betaalde bedragen van (per saldo) € 3.161,99. In totaal heeft [B] daardoor € 11.731,39 voorgeschoten, welk bedrag [A] aan haar dient te vergoeden.