ECLI:NL:RBOVE:2014:970

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
27 februari 2014
Zaaknummer
2163943 CV 13-3030
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheidingsconvenant en vernietiging ex artikel 7:904 BW

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel op 28 januari 2014, staat de uitleg en de geldigheid van een echtscheidingsconvenant centraal. De partijen, [A] en [B], zijn in 1995 gehuwd en hebben hun huwelijk beëindigd door een echtscheidingsbeschikking op 11 november 2009. In het convenant van 9 oktober 2009, opgesteld door mr. I.H.M. Leyten, zijn de vermogensrechtelijke gevolgen van de ontbinding van hun huwelijk geregeld. [A] vordert betaling van belastingteruggaven en een bedrag gerelateerd aan de Legio Lease-kwestie, terwijl [B] in reconventie een bedrag van [A] vordert. De kantonrechter heeft de vorderingen beoordeeld aan de hand van de Haviltex-maatstaf, waarbij de bedoeling van partijen en de redelijkheid en billijkheid van belang zijn. De rechter oordeelt dat het beroep van [B] op vernietiging van het convenant op grond van artikel 7:904 BW faalt, omdat er geen ernstige gebreken zijn aangetoond die de gebondenheid aan het convenant onaanvaardbaar maken. De rechter wijst de vorderingen van [A] en [B] toe, met inachtneming van de wettelijke rente en de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in echtscheidingsconvenanten en de noodzaak om deze afspraken zorgvuldig te interpreteren in het licht van de omstandigheden van het geval.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelszaken
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer : 2163943 CV 13-3030
datum : 28 januari 2014
Vonnis in de zaak van:
[A],
wonende te [plaats],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie, hierna te noemen: ‘[A]’,
gemachtigde mr. H.J. Schaatsbergen, advocaat te Zwolle,
tegen
[B],
wonende te [plaats],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie, hierna te noemen: ‘[B]’,
gemachtigde mr. J.F. Smallenbroek, advocaat te Zwolle.
De procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding d.d. 5 juli 2013;
- het antwoord tevens de eis in reconventie van [B];
- de repliek tevens houdende vermeerdering van eis in conventie tevens het antwoord in reconventie van [A];
- de dupliek in conventie tevens de repliek in reconventie van [B];
- de nadere conclusie in conventie tevens de dupliek in reconventie van [A].
Het geschil
in conventie:
De vordering van [A] strekt er - na wijziging van eis - toe dat [B] wordt veroordeeld tot betaling van:
a. een bedrag van € 9.142,00 aan belastingteruggaven, te vermeerderen met de wettelijke rente over de onderliggende jaarbedragen vanaf 14 dagen na de ontvangstdata;
b. een bedrag van € 8.029,51 ter zake van de Legio Lease-kwestie, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2013;
onder veroordeling van [B] in de kosten van de procedure.
[B] heeft de vordering bestreden voor zover dat meer betreft dan een bedrag van € 4.247,50 en voor het overige de afwijzing daarvan bepleit.
in reconventie:
De vordering van [B] strekt ertoe dat [A] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 11.975,71, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 september 2013, onder veroordeling van [A] in de kosten van de procedure.
[A] heeft de vordering bestreden en de afwijzing daarvan bepleit.
De vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond
van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast.
in conventie en in reconventie
a. [A], geboren op[geboortedatum 1], en [B], geboren op [geboortedatum 2], zijn in de periode vanaf 29 september 1995 met elkaar gehuwd geweest onder huwelijkse voorwaarden, welk huwelijk is geëindigd door inschrijving van de daartoe strekkende echtscheidingsbeschikking d.d. 11 november 2009 in de registers van de burgerlijke stand.
b. [A] en [B] hebben de (vermogensrechtelijke) gevolgen van de ontbinding van hun huwelijk geregeld in een echtscheidingsconvenant d.d. 9 oktober 2009, welk convenant op hun gezamenlijk verzoek is opgesteld door mr. I.H.M. Leyten, advocaat en scheidingsbemiddelaar te Dronten.
c. In het convenant van 9 oktober 2009 is onder meer opgenomen:

Artikel 1: PARTNERALIMENTATIE

1.1 De vrouw heeft duidelijk te kennen gegeven dat zij principieel geen partneralimentatie wenst te ontvangen. Zij vindt dat zij haar best moet doen in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en dat dit haar eigen verantwoordelijkheid is. Thans kan zij nog niet in haar eigen levensonderhoud voorzien. Als uitzondering op haar principe zijn partijen het volgende overeengekomen: De vrouw is ingeschreven voor een huurhuis bij de woningbouwvereniging. Totdat zij via deze woningbouwvereniging een geschikt huurhuis gevonden heeft, zal zij aangewezen zijn op het huren van een huis in de particuliere sector. De huur van een geschikt huis in deze sector zal naar verwachting tussen de € 700,00 en € 800,00 per maand zijn. De man zal haar zodra zij een huis heeft gehuurd in de particuliere sector een bijdrage per maand overmaken van het verschil tussen deze huur en € 400,00 per maand, echter tot een maximum van € 400,00 per maand. Daarnaast zal de man aan de vrouw € 100,00 per maand overmaken als tegemoetkoming in haar overige kosten, zoals vakantie. Totaal zal de man derhalve nimmer meer dan € 500,00 bruto per maand aan de vrouw overmaken.
(…)

Artikel 4: DE ECHTELIJKE WONING EN DAARMEE VERBAND HOUDENDE RECHTEN EN LASTEN

4.1 Partijen behoort een eenvoudige mede-eigendom toe, de onroerende zaak, staande en gelegen aan [adres 1] te (…) [plaats]. Deze woning staat inmiddels te koop.
(…)
4.3 De man bewoont deze thans alleen. Totdat de woning verkocht is, zal de man de woonlasten alleen voor zijn rekening nemen.
(…)
Artikel 5: AFWIKKELING VAN DE HUWELIJKSE VOORWAARDEN
5.1 Ingevolge de huwelijkse voorwaarden is er tussen de echtgenoten geen gemeenschap van goederen. In afwijking hiervan zullen partijen de inboedel naar eigen inzicht verdelen.
5.2 De opbrengst van de vijf lease-overeenkomsten (de winstverbeteraar) die afgesloten zijn met Legio Lease en later overgenomen door Dexia met de nummers [nummer 1] en [nummer 2] en [nummer 3] en [nummer 4] en [nummer 5] zullen indien betaalbaar gesteld, door beide partijen bij helfte gedeeld worden.
(…)
5.5 Ter beëindiging van de onzekerheid c.q. verschillen, stellen partijen vast dat zij terzake van de kosten van de huishouding niet hebben afgerekend conform de huwelijksvoorwaarden. Zij wensen geen nadere verrekening. Dit artikel van het convenant houdt op dit onderdeel een vaststellingsovereenkomst in.

Artikel 6: FISCALE REGELING

6.1 De aanslagen Inkomstenbelasting, betrekking hebben op de huwelijkse jaren komen voor rekening van de man. Eventuele teruggaven over deze periode worden aan de man toebedeeld.
d. De belastingdienst heeft op 18 november 2008 een bedrag van € 3.404,00 aan “teruggaaf IB/PVV 2007 *[A]*” overgemaakt op een door [B] aangehouden bankrekening. Op 10 september 2010 heeft de belastingdienst een bedrag van € 3.223,00 aan “teruggaaf IB/PVV 2008 ([B])” overgemaakt op diezelfde bankrekening. Op 10 augustus 2011 heeft de belastingdienst een bedrag van € 2.515,00 overgemaakt op die bankrekening ter zake van “teruggaaf IB/PVV 2009 ([B])”.
e. Bij vonnis van 29 augustus 2012 heeft de kantonrechter te Amsterdam in de door [A] tegen Dexia aangespannen procedure de in artikel 5.2 van het convenant bedoelde Legio Lease overeenkomsten vernietigd, op grond waarvan [A] een bedrag van € 19.788,84 inclusief rente en kosten heeft (terug)ontvangen.
f. [A] heeft daarop [B] voorgesteld aan haar een bedrag van € 1.493,57 uit te keren, zijnde de helft van € 2.987,14, welk bedrag [A] als ‘opbrengst’ heeft becijferd. [B] heeft daarop aanspraak gemaakt op betaling van € 8.767,98, zijnde de helft van de aan [A] toegewezen hoofdsom. Nadat partijen daarover geen overeenstemming hebben bereikt, heeft [B] op basis van de grosse van de echtscheidingsbeschikking d.d. 11 november 2009 ten laste van [A] executoriaal beslag doen leggen onder de Rabobank en de ING Bank. Ingevolge dat beslag is € 9.344,83 geïncasseerd van de door [A] bij de Rabobank aangehouden bankrekening. Door de Rabobank en de ING Bank is in verband met deze beslagen in totaal een bedrag van € 251,25 aan [A] in rekening gebracht.
g. Op 20 juni 2013 heeft [A] krachtens daartoe verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam onder de ING Bank te Amsterdam conservatoir derdenbeslag doen leggen ten laste van [B] ter zake van de onderhavige vordering.
h. [A] bewoont tot op heden de woning van partijen aan de [adres 1] te [plaats]. [B] heeft na het uiteengaan van partijen langere tijd bij haar ouders ingewoond.
De standpunten van partijen
in conventie en in reconventie
Op wat [A] aan zijn vordering in conventie en zijn verweer in reconventie dan wel
[B] aan haar verweer in conventie en haar vordering in reconventie ten grondslag heeft gelegd, zal, voor zover relevant, in het navolgende worden ingegaan.
De beoordeling
in conventie en in reconventie
1.
Gelet op de samenhang van de vordering in reconventie met de vordering in conventie, zullen de geschillen samen worden beoordeeld.
2.
Partijen strijden over de afwikkeling van het tussen hen bestaand hebbende huwelijk. In dat verband strijden zij over de uitleg van artikel 5.2 van hun convenant betreffende de opbrengst van de leaseovereenkomsten en van artikel 4.3 betreffende de woonlasten. Voorts is tussen partijen in debat of artikel 6.1 van het convenant betreffende de aanslagen en teruggaven Inkomstenbelasting moet worden vernietigd, althans moet worden aangepast.
3.
Wat betreft voormeld beroep van [B] op partiële vernietiging van het convenant geldt het volgende.
3.1
[B] is van mening dat de door partijen gemaakte afspraak over toedeling van teruggaven Inkomstenbelasting onredelijk is, geen grond heeft en afwijkt van wat in de huwelijksvoorwaarden is bepaald en dat de teruggaven alsnog bij helfte over partijen moet worden verdeeld. Bij conclusie van dupliek in conventie heeft [B] zich ter onderbouwing daarvan beroepen op artikel 7:904 BW, stellend dat uit niets blijkt dat een afwijking van wat in de rede zou hebben gelegen, te weten verdeling van de teruggaven in gelijke delen, gerechtvaardigd zou zijn en dat zij thans zwaar wordt benadeeld, terwijl elk weldenkend mens zal erkennen dat dienaangaande een fout is gemaakt.
3.2
Op grond van het eerste lid van artikel 7:904 BW is een vaststellingsovereenkomst, zoals een convenant als in dit geval, vernietigbaar indien gebondenheid daaraan in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en onbillijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Deze bepaling is zodanig opgesteld dat gebondenheid regel is en strijd met redelijkheid en billijkheid een uitzondering. Conform de dienaangaande gevormde jurisprudentie geven alleen ernstige gebreken aanleiding tot een sanctie als vernietiging. Als de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, niet zijn overschreden, is er geen reden om een vaststellingsovereenkomst aan te tasten.
3.3
Nu [B] zich erop beroept dat het convenant op grond van artikel 7:904 BW vatbaar is voor partiële vernietiging, rust op haar, gelet op de hoofdregel van artikel 150 Rv, de stelplicht en bewijslast ter zake.
3.4
[B] heeft echter onvoldoende feiten gesteld waaruit kan volgen dat gebondenheid aan artikel 6.1 van het convenant in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn.
Zij heeft niets gesteld op grond waarvan moet aangenomen dat er serieus iets valt aan te merken op de totstandkoming van (artikel 6.1 van) het convenant. Het staat vast dat [B] en [A] gezamenlijk mr. Leyten hebben benaderd, dat deze met partijen de afwikkeling van hun huwelijk heeft doorgesproken en dat aan [B] een concept-convenant is voorgelegd. Uit niets blijkt van tijdsdruk of haast waaronder [A] aan [B] deze regeling heeft opgedrongen.
Wat betreft de inhoud heeft [B] niet meer gesteld dan dat de in artikel 6.1 van het convenant neergelegde toedeling teruggaven én aanslagen inkomstenbelasting aan [A] afwijkt van wat partijen in artikel 5 van hun huwelijksvoorwaarden hadden bepaald, te weten dat hetgeen na afloop van ieder jaar overbleef, in gelijke delen tussen partijen diende te worden verdeeld. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, vermag de kantonrechter niet in te zien dat die afspraak in het convenant zou resulteren in een grove schending van de verhouding van partijen, te meer nu in het convenant tevens is opgenomen dat [A] tot de verkoop van de woning de woonlasten zal dragen.
3.5
Een en ander betekent dat artikel 6.1 van het convenant niet vatbaar is voor vernietiging op de voet van het bepaalde in artikel 7:904 BW. Artikel 6.1 heeft dan ook onverkort gelding tussen partijen.
4.
Het voorgaande leidt ertoe dat [A] toekomt hetgeen de belastingdienst betreffende de huwelijkse periode aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft teruggegeven. [B] heeft niet bestreden dat dat bedrag kan worden becijferd op € 9.142,00 dat zij die bedragen van de belastingdienst heeft ontvangen en dat zij die bedragen niet aan [A] heeft doorbetaald.
5.
Het debat van partijen omtrent de artikelen 5.2 en 4.3 van het convenant van 9 oktober 2009 stelt een vraag van uitleg daarvan aan de orde. Op deze uitleg is de Haviltex-maatstaf [1] van toepassing. Dit betekent dat het antwoord op de vraag hoe de verhouding van partijen in het convenant is geregeld niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar de taalkundige uitleg, maar ook afhangt van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en redelijkerwijze mochten afleiden. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval gewaardeerd naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van beslissende betekenis.
6.
Wat betreft artikel 5.2 omtrent de opbrengst van de leaseovereenkomsten geldt het volgende.
6.1
Voor zover [A] zich thans erop beroept dat [B] hieromtrent heeft verzuimd de in het convenant van 9 oktober 2009 neergelegde geschillenregeling te volgen, faalt het als tardief.
6.2
Het staat vast dat de leaseovereenkomsten destijds door [A] zijn aangegaan, dat alleen hij de inleg daarvan heeft opgebracht en dat alleen hij de vernietigingsprocedure tegen Dexia heeft gevoerd. Voorts staat vast dat ten tijde van de totstandkoming van het convenant die procedure nog niet ten einde was; de uitkomst daarvan was ongewis.
6.3
Uit de tekst van artikel 5.2 blijkt niet hoe ‘opbrengst’ moest worden gedefinieerd. De betekenis van dat woord kan variëren van ‘resultaat, uitkomst, uitslag’, ‘baat, ‘rendement’ tot ‘winst’. Meer financieel getint kan als definitie gelden: ‘de opbrengst van een proces of project is het geld dat binnenkomt via de kas of een bankrekening’. In dit geval is daarvoor een aanknopingspunt te vinden nu de bepaling uitgaat van de premisse ‘indien betaalbaar gesteld’ ofwel indien de procedure tegen Dexia tot betaling leidt. Het samenstel van deze bewoordingen vormt een aanwijzing voor de juistheid van de door [B] aangehangen uitleg.
6.4
Het staat vast dat in artikel 5.2 geen wijze van berekening is gegeven. Dit past bij het betoog van [B] dat uitgangspunt van partijen was dat wat in de procedure aan hoofdsom zou worden toegewezen, door beide partijen bij helfte zou worden gedeeld. Indien de opbrengst zou moeten worden bepaald aan de hand van kosten van inleg, opstartkosten proces en proceskosten, onder aftrek van uitgekeerde dividenden, eerdere uitkeringen en een in de procedure toegewezen bedrag, zoals [A] thans betoogt, zou een opname in het convenant van zo’n wijze/methode/model van berekening voor de hand hebben gelegen. Het ontbreken van zo’n maatstaf voor berekening van de ‘opbrengst’ doet dan ook afbreuk aan de juistheid van de stelling van [A].
6.5
Bij de door [B] bepleite uitleg past ook de door partijen tijdens hun huwelijk conform hun huwelijksvoorwaarden toegepaste systematiek van verdeling bij helfte van hun overgespaard inkomen. Een gunstige uitkomst van de procedure tegen Dexia bracht immers mee dat een eerdere, tijdens het huwelijk gedane uitgaaf aan inleg retour zou worden ontvangen, wat (alsnog) tot overgespaard inkomen kon leiden, met verdeling bij helfte tot gevolg.
6.6
Het moet er dan ook voor gehouden worden dat partijen de bedoeling hadden om wat in de procedure tegen Dexia aan hoofdsom zou worden toegewezen bij helfte te delen. Dat partijen alleen maar de afspraak hadden om een surplus, na aftrek van inleg en kosten, te delen, kan niet uit de tekst van de bepaling worden afgeleid. Op [A] rust de bewijslast van zijn daartoe strekkende stelling. Hij heeft echter geen bewijs daarvan aangeboden, zodat aan zijn stellingname ter zake zal worden voorbijgegaan.
7.
Wat betreft artikel 4.3 omtrent de woonlasten geldt het volgende.
7.1
In beginsel zijn [A] en [B] als gezamenlijk eigenaren van de woning te [plaats] aan de [adres 1] gehouden om ieder de helft van de woonlasten te voldoen.
7.2
Het staat vast dat ten tijde van de totstandkoming van het convenant uitgangspunt van partijen was dat hun voormalige echtelijke woning zou worden verkocht, in welk kader zij zijn overeengekomen dat [A] tot de verkoop en levering de woning alleen zou bewonen.
7.3
Voor zijn alleengebruik van de woning zou het op zijn plaats zijn dat [A] een vergoeding geeft aan [B]. Een vergoeding ter grootte van de helft van de woonlasten is daarvoor in zijn algemeenheid passend te achten. Artikel 4.3 luidt in dat kader ook: ‘Totdat de woning is verkocht, zal de man de woonlasten alleen voor zijn rekening nemen’. Zo’n verdeling doet ook recht aan de redelijkheid en billijkheid die hun verhouding mede beheerst.
7.4
Het begrip ‘woonlasten’ is daarbij niet gedefinieerd doch naar algemeen spraakgebruik moet daaronder begrepen ‘alle kosten die het wonen meebrengt, inclusief hypotheekrente, huur, de kosten voor nutsvoorzieningen, eventuele servicekosten, reserveringen voor onderhoud, onroerende zaakbelasting en verzekeringen’. Die algemeen aanvaarde betekenis van woonlasten als ook het hiervoor in overweging 7.3 bedoelde uitgangspunt pleiten tegen het betoog van [A] dat het begrip ‘woonlasten’ in het convenant moet worden beperkt tot alleen de hypothecaire lasten en de kosten voor de beleggersrekening en de overlijdensrisicoverzekering. Tegen dat betoog pleit voorts het gegeven dat in artikel 4.2 van het convenant wel de maandelijkse bedragen aan hypotheekrente zijn genoemd.
7.5
[A] heeft aangevoerd dat de tijdens het huwelijk geldende verdeling van kosten in het convenant is gecontinueerd. Deze verdeling van kosten hield in dat hij de kosten droeg van de hypotheek en de daaraan gekoppelde beleggingsrekening en overlijdensrisico rekening en dat [B] daar tegenover de kosten droeg van overige verzekeringen, nutsvoorzieningen en abonnement bij Ziggo. Dat die regeling met artikel 4.3 van het convenant is voortgezet, is naar het oordeel van de kantonrechter niet in die bepaling te lezen. Dat [B] ondanks het exclusieve gebruik van de woning door [A] huishoudelijke kosten, verbonden aan die bewoning, zou hebben te dragen, laat zich niet inzien. Het had in dat geval ook in de rede gelegen dat zulks in het convenant zou zijn benoemd, hetgeen evenwel is nagelaten.
7.6
Dat uit artikel 4.3 van het convenant zou volgen dat [B] aan de woonlasten van [A] zou hebben mee te betalen staat voorts op gespannen voet met wat partijen in artikel 1.1 van het convenant hebben afgesproken, te weten dat [A] in de kosten van huur van een woning in de particuliere sector zou bijdragen met een maximum van € 400,00 totdat [B] een huurwoning in de sociale sector zou hebben gevonden, alsmede in overige kosten van [B] zou bijdragen. Deze afspraak vindt haar grond, zo blijkt uit artikel 1.1, in de omstandigheid dat [B] ten tijde van de totstandkoming van het convenant niet in staat was in haar eigen levensonderhoud te voorzien en financieel niet bij machte bleek te zijn de huur van een woning in de particuliere sector te dragen. Het staat als gesteld en niet weersproken vast dat [B] echter (in eerste instantie) geen zelfstandige woonruimte heeft betrokken en bij haar ouders is ingetrokken.
7.7
Het gegeven dat [B] vanaf oktober 2009 de kosten van overige verzekeringen, nutsvoorzieningen en abonnement van Ziggo is blijven betalen en in de tenaamstelling van de daaraan ten grondslag liggende overeenkomsten geen verandering heeft doen brengen, is tegen de achtergrond van het voorgaande van onvoldoende gewicht om aan te nemen dat partijen op 9 oktober 2009 de bedoeling hadden dat [B] zou blijven bijdragen in de woonlasten van de woning aan de [adres 1] te [plaats], te minder nu [B] onbestreden heeft aangevoerd dat zij alleen maar in staat is geweest deze kosten te blijven betalen omdat zij bij haar ouders heeft ingewoond. Op [A] rust de bewijslast van zijn daartoe strekkende stelling. Hij heeft daarvan echter geen bewijs aangeboden, zodat aan zijn stellingname ter zake zal worden voorbijgegaan.
7.8
[A] heeft nog aangevoerd dat [B] in 2010 de door hem gestelde afspraak heeft bevestigd en in dat kader gewezen op het gegeven dat [B] nadien heeft meebetaald aan de kosten van het schilderwerk aan de woning en de vernieuwing van de CV-ketel. [B] heeft daarover aangevoerd dat haar geen andere keus werd gelaten dan meebetalen aan die laatste kosten van incidenteel karakter, hetgeen [A] onbesproken heeft gelaten. Dat enkele meebetalen brengt dan niet mee dat partijen alsnog en in afwijking van wat in artikel 4.3 van het convenant is verwoord, zijn overeengekomen dat [B], kennelijk voor onbepaalde duur en terwijl niet is gesteld of gebleken dat zij op dat moment wel in staat was om in eigen levensonderhoud te voorzien én bij te dragen in Hilgerinks maandelijkse woonlasten, zou meebetalen aan de kosten van overige verzekeringen, nutsvoorzieningen en abonnement bij Ziggo.
7.9
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat wat [B] na oktober 2009 heeft voldaan aan bedoelde kosten, door haar voor [A] is voorgeschoten. Op de voet van het bepaalde in artikel 6:10 BW, althans in artikel 6:212 BW is [A] dan ook gehouden die bedragen aan haar te vergoeden.
7.1
Wat betreft de omvang van de door [B] voorgeschoten bedragen gaat het, zo blijkt uit de door [B] overgelegde stukken, die niet door [A] zijn weersproken, om aan Vitens betaalde bedragen ad € 988,89, aan Energiedirect betaalde bedragen van (per saldo) € 6.912,41, aan Ziggo betaalde bedragen van € 668,10 en aan Brandwacht Assurantiën betaalde bedragen van (per saldo) € 3.161,99. In totaal heeft [B] daardoor € 11.731,39 voorgeschoten, welk bedrag [A] aan haar dient te vergoeden.
8.
De door [A] in conventie gevorderde wettelijke rente is als niet afzonderlijk weersproken toewijsbaar als nader in het dictum te melden. Hetzelfde geldt voor de door [B] in reconventie gevorderde wettelijke rente.
9.
Nu partijen over en weer in het gelijk en in het ongelijk zijn gesteld en zij gewezen echtelieden zijn, zullen de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie, worden gecompenseerd als eveneens hierna te melden.
De beslissing
De kantonrechter:
in conventie
- veroordeelt [B] tegen bewijs van kwijting aan [A] te betalen een bedrag van € 9.142,00, vermeerderd met de wettelijke rente over € 3.404,00 vanaf 2 december 2008 tot 25 september 2010, over € 6.627,00 vanaf 25 september 2010 tot 25 augustus 2011, over € 9.142,00 vanaf 25 augustus 2011 tot de dag van algehele voldoening;
in reconventie
- veroordeelt [A] tegen bewijs van kwijting aan [B] te betalen een bedrag van € 11.731,39, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 september 2013 tot de dag van algehele voldoening;
in conventie en in reconventie
- compenseert de kosten van dit geding aldus dat elke partij belast blijft met de aan haar zijde gevallen kosten;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 28 januari 2014, in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (ECLI:NL:HR:1981:AG4158)