5.3.7.Tot slot voert de gemeente gemotiveerd verweer tegen uitvoerbaarheid bij voorraad.
Overwegingen van de rechtbank
6.Met de gemeente constateert de rechtbank dat de gronden van het gevorderde niet altijd zonder moeite uit het lichaam van de dagvaarding zijn te destilleren. Enig door- en herlezen leidt echter, naar het oordeel van de rechtbank, naar een plausibele onderbouwing van de vorderingen, die door de rechtbank beoordeeld kan worden. Het verweer met betrekking tot obscuur libel wordt derhalve gepasseerd.
7.De rechtbank constateert dat alle vorderingen van Luttermolenveld c.s. uiteindelijk als grondslag hebben de stelling dat de gemeente toerekenbaar tekort is geschoten (dan wel onrechtmatig heeft gehandeld) waardoor een verantwoorde exploitatie van de centrumhal onmogelijk is geworden. Het meest verstrekkende verweer van de gemeente houdt in dat van een tekortkoming in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst, of van onrechtmatig handelen, geen sprake is.
De rechtbank zal daarom als eerste deze grondslag en het daartegen gevoerde verweer beoordelen.
8.Voor beoordeling van de vraag of sprake is van een toerekenbare tekortkoming dient eerst vast te staan welke verplichtingen partijen op zich hebben genomen. De verplichtingen van de gemeente staan in artikel 2.1.1 van de Nadere Overeenkomst (hierboven geciteerd in r.o. 2.5).
Voor zover hier van belang heeft de gemeente op zich genomen de inspanningsverplichting om de bestemming van de centrumhal te wijzigen in “multifunctionele doeleinden”.
9.De rechtbank stelt vast dat de gemeenteraad op 26 februari 2008 de bestemming van de centrumhal heeft gewijzigd in “gemengde doeleinden”. Hieruit volgt reeds dat de gemeente heeft voldaan aan haar inspanningsverplichting. Haar inspanning heeft zelfs tot het resultaat geleid dat een gewijzigd bestemmingsplan is vastgesteld.
10.Vervolgens is echter aan een onderdeel van deze bestemmingsplanwijziging de (verplichte) goedkeuring onthouden door GS. Voor zover binnen de bestemming “gemengde doeleinden” ook detailhandel non-food mogelijk was, is daaraan geen goedkeuring gegeven.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 2.1.1 van de Nadere Overeenkomst niet volgt dat de gemeente er voor had in te staan dat de door haar gewijzigde bestemming ook zou worden goedgekeurd door de provincie. De gemeente kan, uit de aard der zaak, ook niet verantwoordelijk worden gehouden voor beslissingen van de provincie. Zij neemt die beslissing immers niet.
In artikel 2.1.4 van de Nadere Overeenkomst is bovendien met zoveel woorden aansprakelijkheid van de gemeente voor beslissingen van andere bestuursorganen (waaronder dus ook GS) uitgesloten.
In artikel 2.1.5 van de Nadere Overeenkomst is daarboven nog opgenomen dat de gemeente niet tot enige vorm van schadevergoeding gehouden zal zijn als gevolg van beslissingen van andere bestuursorganen.
Er is geen sprake van een toerekenbare tekortkomen; het gevorderde kan niet op deze grond worden toegewezen.
11.Uit hetgeen Luttermolenveld c.s. in de dagvaarding stellen, maakt de rechtbank op dat de gemeente volgens eisers gehouden was om, na het besluit van GS (onthouden goedkeuring) en van de ABRvS (bevestiging van het besluit van GS) (opnieuw) een herziening van het bestemmingsplan in procedure te brengen waarbij wordt gekomen tot een juiste planologische invulling op grond waarvan voor Luttermolenveld c.s. een verantwoorde exploitatie mogelijk was geweest.
12.De rechtbank overweegt dat in artikel 2.1.1 van de Nadere Overeenkomst, noch in enige andere bepaling van die overeenkomst, valt te lezen dat de gemeente gehouden was een bestemmingsplan in procedure te brengen die een verantwoorde exploitatie van de centrumhal mogelijk maakt.
13.Voor zover Luttermolenveld c.s. beoogde te stellen dat dat de bedoeling van partijen was, overweegt de rechtbank dat ze dan niet voldaan heeft aan haar stelplicht. Luttermolenveld c.s. moet stellen wat er dan precies is afgesproken, waar dat uit blijkt en hoe ze bewijs daarvan kan leveren. Nu dat alles niet is gebeurd komt de rechtbank aan beoordeling daarvan niet toe.
14.Geheel ten overvloede overweegt de rechtbank dat bij de uitleg van de overeenkomst in dit geval aangesloten zou moeten worden bij de taalkundige uitleg daarvan. Er is immers sprake van een overeenkomst tussen professionele partijen, er is over onderhandeld, en Luttermolenveld c.s. werd bijgestaan door een jurist.
In de overeenkomst staat niet dat de gemeente na onthouding van goedkeuring nog een keer een bestemmingsplanherziening moet opstellen en evenmin dat de bestemmingsplanherziening ertoe moet leiden dat Luttermolenveld c.s. de centrumvoorziening verantwoord, waarmee naar de rechtbank aanneemt zal zijn bedoeld: winstgevend, althans niet verliesgevend, geëxploiteerd moet kunnen worden.
Dat partijen die bedoeling hebben gehad is bovendien niet aannemelijk. Het gaat de gemeente niet aan of de projectontwikkelaars een centrumhal winstgevend kunnen exploiteren en dat ligt ook grotendeels buiten de invloedssfeer van de gemeente. Belangrijker nog is echter dat partijen met zoveel woorden hebben vastgelegd dat Luttermolenveld c.s. de centrumvoorziening voor eigen rekening en risico zullen exploiteren (artikel 3, sub f van de Ontwikkelingsovereenkomst, zie hierboven r.o. 2.2).
Ook is niet aannemelijk dat partijen bedoeld hadden af te spreken dat, als een ander bestuursorgaan zoals GS geen medewerking zou verlenen, de gemeente opnieuw een bestemmingsplan in procedure zou brengen. In de Nadere Overeenkomst is in artikel 2.1.4 en 2.1.5 juist voorzien in de mogelijkheid dat GS geen goedkeuring zou geven. In dat geval, zo kwamen partijen overeen, is de gemeente niet aansprakelijk. De gemeente hoefde derhalve niet nog een keer te proberen, net zolang totdat GS wel goedkeuring zouden geven.
15.Voor zover Luttermolenveld c.s. stellen dat de gemeente in elk geval naar aanleiding van het DPO een nieuw bestemmingsplan in procedure had moeten brengen, overweegt de rechtbank het volgende.
Na overleg met de provincie heeft de gemeente Luttermolenveld c.s. laten weten dat het alleen zinvol was een nieuw bestemmingsplan in procedure te brengen, als daar een gunstig DPO aan ten grondslag zou liggen, waaruit zou volgen dat detailhandel (non-food) in de omvang die Luttermolenveld c.s. wensten, geen negatieve gevolgen zou hebben voor De Lutte en andere omliggende plaatsen.
Daarmee is in de eerste plaats niet gegarandeerd dat met een gunstig DPO de bestemmingswijziging wel de eindstreep zou halen, maar is slechts gezegd dat zonder een dergelijk DPO het in elk geval zinloos was om de Provincie te proberen te overtuigen.
In de tweede plaats is uitdrukkelijk gesproken over een “gunstig” DPO. Luttermolenveld c.s. stellen dat het DPO gunstig was, maar de gemeente heeft dat gemotiveerd weersproken. Het is aan de gemeente om de belangen af te wegen en te beslissen of ze op basis van dit DPO een bestemmingsplanherziening aan de provincie wil voorleggen. Zulks is met zoveel woorden vastgelegd in artikel 6.10.4 van de Nadere Overeenkomst. De gemeente heeft (onder meer ter zitting) uitgelegd dat zij de goede verhouding met de Provincie niet op het spel wil zetten door een in haar ogen kansloze bestemmingsplanprocedure op te starten. De gemeente mag die afweging maken. Ze handelt niet in strijd met enige bepaling uit de tussen partijen gesloten overeenkomsten.
16.Luttermolenveld c.s. hebben aangevoerd dat de gemeente het bestemmingsplan niet op de overeengekomen datum van 1 juli 2007 had gewijzigd, maar eerst op 26 februari 2008.
De rechtbank overweegt hierover dat het op grond van verzoeken van Luttermolenveld c.s. zelf was dat de overeengekomen datum is verschoven naar 1 februari 2008 (r.o. 2.6 en 2.7).
De bestemmingsplanwijziging is derhalve een kleine vier weken te laat vastgesteld. Nu die bestemmingsplanwijziging vervolgens (op het hier aan de orde zijnde onderdeel) niet is goedgekeurd, heeft deze vertraging echter geen causaal verband met de door Luttermolenveld c.s. gestelde schade. De schade ligt immers niet in de vertraging, maar in het onthouden van goedkeuring.
17.Ook op basis van artikel 30 WRO (oud) was de gemeente niet gehouden de niet-goedgekeurde onderdelen te wijzigen en opnieuw in procedure te brengen. Artikel 30 WRO bepaalde dat indien door GS goedkeuring aan een bestemmingsplan was onthouden, de gemeenteraad binnen een jaar een nieuw plan vast diende te stellen, waarbij het besluit van GS in acht wordt genomen.
Dit artikel is met ingang van 1 juli 2008 vervallen.
De onthouding van goedkeuring dateert van 14 oktober 2008.
In de nieuwe Wro is een dergelijke bepaling niet teruggekeerd. Er bestaat en bestond derhalve geen plicht voor de gemeente om een dergelijke correctieve herziening in procedure te brengen.
Naar het oordeel van de rechtbank was de gemeente ook anderszins niet gehouden om, analoog aan artikel 30 WRO, een correctieve herziening in procedure te brengen. Zoals hiervoor overwogen is dat tussen partijen niet overeengekomen, en de rechtbank ziet ook niet waarom het onrechtmatig van de gemeente zou zijn om geen correctieve herziening in procedure te brengen.
18.Uit het voorgaande volgt dat het gevorderde onder I niet kan worden toegewezen.
19.Het gevorderde onder II is ook gebaseerd op de stelling dat de gemeente het bepaalde in artikel 2.1.1 van de Nadere Overeenkomst niet is nagekomen. De rechtbank heeft overwogen dat daarvan geen sprake is. Het onder II gevorderde kan derhalve evenmin worden toegewezen.
20.Onder III vorderen Luttermolenveld c.s. de ontbinding van de Raamovereenkomst van mei 2000 wegens gewijzigde omstandigheden. Luttermolenveld c.s. beogen hiermee de huur/gebruiksovereenkomst met betrekking tot de sporthal, die zich in de centrumvoorziening bevindt, te doen eindigen.
Voor de grondslag van die vordering is de ontbindingsbrief van 17 september 2013 van belang. In deze brief schrijft (de advocaat van) Luttermolenveld c.s. dat de overeenkomst buitengerechtelijk wordt ontbonden per 31 december 2013. De grondslag is een structurele wanprestatie van de gemeente Losser. Dit is echter de subsidiaire grondslag, want primair wensen Luttermolenveld c.s. de overeenkomst te vernietigen c.q. te laten vernietigen wegens bedrog en/of dwaling. Wat Luttermolenveld c.s. betreft is op onjuiste grondslag en op basis van onjuiste gemeentelijke mededelingen, de betreffende overeenkomst aangegaan.
21.De rechtbank constateert dat Luttermolenveld c.s. bij de formulering van hun vordering sub III, geen vernietiging vorderen. De rechtbank kan dat dus ook niet uitspreken.
22.De stelling dat er sprake is van bedrog en/of dwaling die leidt tot vernietiging, zou bovendien onvoldoende onderbouwd zijn. Luttermolenveld c.s. stellen ter onderbouwing dat de gemeente bij het aangaan van de Raamovereenkomst de onvoorwaardelijke mededeling heeft gedaan dat volstrekte medewerking zou worden verleend aan invulling van de centrumvoorziening en realisering van het voorheen geldende bestemmingsplan. In de voorlopig getuigenverhoren is dat volgens Luttermolenveld c.s. bevestigd. De gemeente is dat echter niet nagekomen. Ook heeft de gemeente voorgehouden dat maximaal zou worden meegewerkt aan een juiste, haalbare invulling van de centrumvoorziening. Ook hier is volgens Luttermolenveld c.s. feitelijk onjuist voorgehouden.
De rechtbank verwijst naar artikel 3:44, leden 1 en 3, BW, waar wordt bepaald:
1. Een rechtshandeling is vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen.
3. Bedrog is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep. (…).
Alle elementen van “bedrog” moeten worden gesteld en onderbouwd, dus naast de handeling (de rechtbank begrijpt: in casu: het doen van een onjuiste mededeling), ook dat deze opzettelijk is gedaan (in de zin van: willens en wetens misleiden) en dat de ander daardoor is bewogen tot het verrichten van een rechtshandeling. Een en ander is gesteld noch gebleken.
Artikel 6:228 BW bepaalt dat een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar is in drie daar genoemde gevallen. Dat hiervan sprake is, om welke dwalingsgrond het gaat, en dat aan alle elementen daarvan is voldaan, is evenmin gesteld of gebleken.
Ook om deze redenen zou vernietiging van de Raamovereenkomst niet uitgesproken hebben kunnen worden.
23.Luttermolenveld c.s. beroepen zich in hun vordering onder III (voorts) op “gewijzigde omstandigheden” en verwijzen in de dagvaarding naar artikel 6:258 BW (alinea 47).
De rechtbank overweegt ten eerste dat artikel 6:258 BW ziet op “onvoorziene omstandigheden”, hetgeen niet hetzelfde is als gewijzigde omstandigheden. Het enkel wijzigen van de omstandigheden, geeft geen grondslag voor het ontbinden van een overeenkomst.
24.Voor zover Luttermolenveld c.s. één en ander onderbouwt met de stelling dat de gemeente toerekenbaar tekort is geschoten door blokkades op te werpen tegen het kunnen exploiteren van de centrumhal, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij heeft overwogen ten aanzien van toerekenbare tekortkoming. Daarvan is geen sprake zodat de vordering niet op deze grond kan worden toegewezen.
25.Voor zover Luttermolenveld c.s. stelt dat de onvoorziene omstandigheden daarin bestaan dat thans blijkt dat de centrumvoorziening niet op een verantwoorde wijze te exploiteren is, en dat de raamovereenkomst daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet in stand kan blijven, overweegt de rechtbank het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank is in de eerste plaats niet voldaan aan het element “onvoorzien”. In de ontwikkelingsovereenkomst, waar de Raamovereenkomst mede op is gebaseerd, staat immers in artikel 3, sub f, dat Luttermolenveld c.s. de centrumhal voor eigen rekening en risico tot stand zal brengen. Als de centrumhal niet winstgevend blijkt, is dat geen onvoorziene omstandigheid. Daarin is in die zin voorzien dat is overeengekomen dat het risico daarvan voor Luttermolenveld c.s. is.
In de tweede plaats is naar het oordeel van de rechtbank ook niet voldaan aan het (strenge) criterium dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding niet mag verwachten. De gemeente heeft ƒ 1.000.000,00 geïnvesteerd in de sporthal die zich in de centrumvoorziening bevindt, en heeft een gebruiksovereenkomst voor de duur van 30 jaar gesloten. Dat de sporthal zelf verliesgevend is, is niet gesteld. De gemeente heeft grote belangen bij het in stand houden van de overeenkomst tot gebruik van de sporthal, en heeft daarin geïnvesteerd, terwijl zij ervan uit mag gaan dat het risico voor de exploitatie van de centrumhal voor Luttermolenveld c.s. is. Dat de centrumvoorziening verliesgevend is, maakt in die omstandigheden niet dat de gemeente niet mag verwachten dat de overeenkomst in stand blijft.
26.De rechtbank komt tot de conclusie dat ook het gevorderde onder III niet toewijsbaar is.
27.Onder IV vorderen Luttermolenveld c.s. betalingen van schadevergoeding. Deze vordering is gebaseerd op het toerekenbaar tekortkomen of onrechtmatig handelen zoals in de dagvaarding omschreven.
De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat van een toerekenbare tekortkoming of van onrechtmatig handelen geen sprake is. De daarop gebaseerde vordering tot schadevergoeding kan derhalve evenmin toegewezen worden.
28.Tot slot vorderen Luttermolenveld c.s. vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Nu geen van de hoofdvorderingen kan worden toegewezen, was er ook geen reden om buitengerechtelijke kosten te maken. Ook deze vordering kan niet worden toegewezen.
29.Als de in het ongelijk gestelde partij, zal Luttermolenveld c.s. worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De kosten worden aan de zijde van de gemeente als volgt begroot:
- salaris van de advocaat: 2 procespunten (conclusie van antwoord en bijwonen comparitie van partijen) maal € 3.211,00 (tarief VIII) = € 6.422,00.
- verschotten: griffierecht € 3.829,00.
I. Wijst het gevorderde af.
II. Veroordeelt Luttermolenveld c.s. in de proceskosten. De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op € 6.422,00 wegens het salaris van de advocaat en € 3.892,00 wegens verschotten.
III. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
IV. Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mrs. Bottenberg – van Ommeren, Hangelbroek en Van der Veer en is op 11 februari 2015 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.