6.2.Ten aanzien van de vergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wabo heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van monumentale waarden. Aan dit standpunt en de conclusie
dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand heeft verweerder de (positieve) adviezen van Het Oversticht van 28 april 2014 en 16 juni 2014 ten grondslag gelegd.
7. Eiser heeft niet bestreden, en de rechtbank stelt vast, dat de te plaatsen telecominstallatie niet in strijd is met het voor het perceel Korenstraat 25 geldende bestemmingsplan. Er is bovendien een positief advies van de welstand- en monumentencommissie.
Voor zover eiser heeft betoogd dat het bouwplan niet voldoet aan het Bouwbesluit 2012
of de Bouwverordening van de gemeente Raalte, heeft hij dit niet aannemelijk gemaakt. Hieruit volgt dat verweerder, gelet op het toetsingskader uit het eerste lid van artikel 2.10
van de Wabo, in het onderhavige geval de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, aan belanghebbende diende te verlenen.
8. De rechtbank overweegt dat uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo volgt dat eventuele schadelijke gevolgen van de antennemasten voor de gezondheid van omwonenden geen rol kunnen spelen bij de boordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a. Gelet op artikel 94 van de Grondwet, zou dit anders zijn indien deze toepassing van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo niet verenigbaar zou zijn met een ieder verbindende bepalingen van verdragen of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank echter geen sprake.
Document 12608 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa is geen ieder verbindende bepaling uit een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie.
9. Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de verlening van de door belanghebbende gevraagde omgevingsvergunning in strijd is met één of meerdere bepalingen uit het EVRM of de Universele verklaring van de rechten van de mens. Ook volgt naar het oordeel van de rechtbank uit het door eiser ingeroepen voorzorgsbeginsel niet dat verweerder de omgevings-vergunning in het onderhavige geval had moeten weigeren. Dit beginsel wordt nader ingevuld en krijgt vorm in de bepalingen van het nationale recht dat in een concreet geval van toepassing is. In dit geval is dat artikel 2.10 van de Wabo, waar verweerder de aanvraag om omgevingsvergunning aan diende te toetsen. Uit dit artikel volgt dat eventuele schadelijke gevolgen van elektromagnetische velden voor de gezondheid van omwonenden niet een aspect is dat bij deze beoordeling een rol speelt. Nog afgezien van de waardering van hetgeen eiser op dit punt naar voren heeft gebracht, bestond er voor verweerder geen ruimte om dit aspect op grond van het voorzorgsbeginsel bij de beoordeling van de aanvraag te betrekken.
10. De verwijzing van eiser naar artikel 7 van het IVBPR, maakt het voorgaande niet anders. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige geval sprake is van een situatie als bedoeld in dat artikel.
11. Eisers verwijzing naar artikelen uit andere nationale wetten, waaronder artikel 2 van de Wet publieke gezondheid en artikel 120 van de Woningwet, maakt het voorgaande evenmin anders. Deze nationale wetten zijn van gelijke orde als de Wabo. De door eiser genoemde artikelen uit die nationale wetten kunnen daarom niet tot gevolg hebben dat verweerder in afwijking van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo document 12608 bij de beoordeling van de aanvraag van belanghebbende had moeten betrekken. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de verlening van de bestreden omgevingsvergunning in strijd is met één van de artikelen uit de Grondwet. De rechtbank wijst er verder op dat artikel 120 van de Grondwet voorschrijft dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten.
Hieruit volgt dat, voor zover eiser heeft betoogd dat artikel 2.10 van de Wabo in strijd is met één van de artikelen uit de Grondwet, de rechtbank zich niet over deze beroepsgrond mag uitlaten.
12. De Erfgoedverordening biedt ook geen ruimte om document 12608 bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wabo te betrekken. Gelet op het positieve advies van Het Oversticht, heeft verweerder deze vergunning terecht aan belanghebbende verleend. De subjectieve beleving van eiser dat de watertoren tot een bedreigend object is verworden, kan geen afbreuk doen aan de conclusie van Het Oversticht dat het bouwplan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de monumentale waarden van de watertoren.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de door verweerder gevoerde procedure onjuist of onzorgvuldig is geweest. Op de voorbereiding van het besluit op de aanvraag van belanghebbende was de reguliere voorbereidingsprocedure uit paragraaf 3.2 van de Wabo van toepassing. Verweerder heeft de aanvraag om omgevingsvergunning gepubliceerd en eiser heeft in de bezwaarfase zijn standpunten, waaronder de standpunten die op dat moment reeds waren verwoord in zijn zienswijze van 12 mei 2014, naar
voren kunnen brengen. Dat bij verweerder of de bezwaarcommissie sprake was van
vooringenomenheid of belangenverstrengeling, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt.
De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn stelling dat de aanvraag om omgevings-vergunning onjuist of onduidelijk was en dat verweerder onvoldoende informatie had om
op de aanvraag te kunnen beslissen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bij aanvraag van belanghebbende gevoegde bouwtekeningen voldoende duidelijk om een besluit op te kunnen baseren. Daarnaast is het aan verweerder om te beoordelen welke gegevens en bescheiden nodig zijn voor het nemen van een besluit op een aanvraag om een omgevings-vergunning. Verweerder heeft de verstrekte gegevens en bescheiden toereikend geacht om
op de aanvraag te kunnen beslissen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel
dat verweerder niet in redelijkheid op de aanvraag heeft kunnen beslissen.
Verder blijkt uit het voorgaande dat verweerder op goede gronden de gevraagde omgevingsvergunning aan belanghebbende heeft verleend. Voor het oordeel dat verweerder het besluit van 15 juli 2014 of het besluit 20 oktober 2014 onvoldoende heeft gemotiveerd, bestaat geen aanleiding. Uit hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de door verweerder gevoerde procedure volgt niet dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
14. Op grond van voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.