9.1De vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer], wonende te [woonplaats] aan het [adres], heeft zich voorafgaand aan het onderzoek op de zitting, op de wettelijk voorgeschreven wijze als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert (na aanvulling) veroordeling van de verdachte tot betaling van materiële en immateriële schadevergoeding van in totaal € 27.788,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Deze schade bestaat uit de volgende posten:
- eigen bijdrage CAK, therapie en reiskosten € 4.079,--
- inkomstenderving en pensioentekort € 29.498,60
- immateriële schade van € 11.000,--.
De benadeelde partij heeft ter terechtzitting aangegeven dat zij van de totale door haar gevorderde materiële schadevergoeding (de eigen bijdrage CAK, therapie en reiskosten en de inkomstenderving en pensioentekort) van € 33.577,60 de helft, te weten een bedrag van
€ 16.788,80 vordert van verdachte. De immateriële schade ad € 11.000,-- wenst zij volledig van verdachte vergoed te krijgen.
Ook heeft de benadeelde partij gevraagd een schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vordering van de benadeelde in het geheel dient te worden toegewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat verdachte bereid is tot betaling aan de benadeelde partij van maximaal € 2.500 ter zake van immateriële schade en
€ 2.039,50 ter zake van (de initieel gevorderde) materiële schade.
Met betrekking tot het overige deel van gevorderde immateriële schade is de raadsman van mening dat de benadeelde partij niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, aangezien dat deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd en niet aannemelijk is gemaakt.
Met betrekking tot de gevorderde materiële schadevergoeding van € 14.749,30, die ziet op (de helft van) inkomstenderving en pensioentekort, is de raadsman van oordeel dat de benadeelde partij niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, waartoe de raadsman aanvoert dat hij de op die vordering betrekking hebbende stukken pas op
6 maart 2015 heeft ontvangen en daardoor onvoldoende tijd en gelegenheid heeft gehad de vordering naar behoren voor te bereiden en deze met verdachte te bespreken.
Een aanhouding van de zaak, teneinde hem in de gelegenheid te stellen de vordering nader te bestuderen en deze alsnog met verdachte te bespreken, leidt volgens de raadsman tot een onaanvaardbare vertraging en daarmee tot een onevenredige belasting van de strafrechtelijke procedure.
Naar het oordeel van de rechtbank is de benadeelde partij deels ontvankelijk in haar vordering en is deze deels gegrond. Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat de verdachte door het primair bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan het slachtoffer.
Van de gevorderde immateriële schade acht de rechtbank een bedrag van € 2.500,-- toewijsbaar. De rechtbank heeft de omvang van deze schade geschat, waarbij is gekeken naar wat in vergelijkbare zaken aan immateriële schade is toegekend. Bovendien is de immateriële schade voor dit gedeelte niet betwist. Voor hetgeen meer gevorderd wordt aan immateriële schadevergoeding, acht de rechtbank onvoldoende feitelijke onderbouwing aanwezig. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om haar stellingen alsnog nader te onderbouwen, leidt tot een onaanvaardbare vertraging van de strafrechtelijke procedure en daarmee tot een onevenredige belasting van het geding, zodat de rechtbank de benadeelde partij in dit deel van haar vordering niet ontvankelijk zal verklaren.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de aanvankelijk door de benadeelde gevorderde materiële schade van € 2.039,50 dient te worden toegewezen nu deze schadepost niet is betwist en de rechtbank deze rechtmatig en gegrond voorkomt. Ten aanzien van de nadere vordering van de benadeelde partij van € 14.749,30 ter zake materiële schade (inkomstenderving en pensioentekort) is de rechtbank van oordeel dat de verdediging, gelet op het tijdstip waarop deze nadere vordering is ingediend, onvoldoende in de gelegenheid is geweest deze te bestuderen en met verdachte te bespreken. Het betreft hier een vordering die, onder meer gelet op de bij het slachtoffer (nog steeds) aanwezig problematiek, gecompliceerd is van aard. Dat maakt dat op basis van de thans aanwezig procestukken, de omvang van de schade niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld waardoor de vordering zich niet leent voor een afdoening in deze procedure.
Met een nadere bestudering en beschouwing van de aan deze vordering ten grondslag liggende feiten en omstandigheden gaat de nodige tijd gemoeid. Een aanhouding van de zaak leidt derhalve tot een onaanvaardbare vertraging en tot een onevenredige belasting van de strafrechtelijke procedure, zodat de rechtbank de benadeelde partij ook in dit deel van haar vordering niet ontvankelijk zal verklaren.
Alles afwegende zal de rechtbank de gevorderde schadevergoeding toewijzen tot een bedrag van € 4.539,50. Dit bedrag dient vermeerderd te worden met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakende (het bewezenverklaarde) feit. Omdat in deze zaak een periode is bewezenverklaard, zal de rechtbank als datum van het schadeveroorzakende feit de einddatum van deze periode hanteren, te weten 26 maart 2001. Vanaf deze datum dient de vermeerdering met de wettelijke rente plaats te vinden. Daarnaast zal de rechtbank verdachte veroordelen tot betaling van de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt of zal maken voor rechtsbijstand en de executie van dit vonnis.
De benadeelde partij kan haar vordering, voor zover deze niet ontvankelijk is verklaard, aanbrengen bij de burgerlijke rechter.