In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel, is een kort geding aan de orde waarin PM Hemar B.V. (eiseres) en een gedaagde, die eerder als technisch directeur in dienst was, betrokken zijn. De gedaagde is op 22 augustus 2014 op staande voet ontslagen, wat hij betwistte door de nietigheid van het ontslag in te roepen. PM Hemar vorderde in dit kort geding onder andere de staking van de executie van eerdere vonnissen en beschikkingen, en de opheffing van beslagen die door de gedaagde waren gelegd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gedaagde geen beroep meer kon doen op vernietiging van het ontslag op staande voet vanwege de verjaringstermijn volgens artikel 7:683 BW. Hierdoor werd de vordering van de gedaagde als zinledig beschouwd, en de voorzieningenrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst reeds op 22 augustus 2014 was geëindigd. De vorderingen van PM Hemar werden toegewezen, met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, die werden afgewezen. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten, maar PM Hemar ook voor het nodeloos hoge griffierecht. Het vonnis werd uitgesproken op 10 april 2015.