4.1.[gedaagde 2]
4.1.1.De deskundigen hebben in hun advies gemotiveerd onderbouwd hoe zij met een gangbare vergelijkingsmethodiek ter zake van huurwaardereferenties in of nabij het centrum van Ommen tot de door hen gehanteerde economische huurwaarde van afgerond € 350.000,00 bij een netto-vloeroppervlakte van 305 m2 zijn gekomen. De rechtbank acht hier door [gedaagde 2] onvoldoende tegenover gesteld, zodat zij van oordeel is dat het deskundigenadvies in zoverre een juist uitgangspunt bevat.
4.1.2.[gedaagde 2] heeft de aftrekpost achterstallig onderhoud betwist. Zijns inziens bestaat hiervoor geen aanleiding, enerzijds niet omdat dit terug te voeren is tot de onteigeningsdreiging, die anderszins reeds de waarde drukt en de waarde op deze wijze twee keer verlaagd wordt, anderzijds niet omdat uitgegaan moet worden van fictieve aankoop ten behoeve van sloop door de gemeente, met het oog waarop onderhoud zinledig was dan wel de gemeente voor lagere sloopkosten heeft geplaatst. [gedaagde 2] beroept zich hier mede op artikel 39 van de onteigeningswet.
4.1.3.De rechtbank volgt de deskundigen in hun benadering dat artikel 39 van de onteigeningswet niet in de weg staat aan het in negatieve zin bij de waardebepaling betrekken van de (achterstallige) staat van onderhoud van een object, zeker niet waar het achterstallig onderhoud betreft, dat volgens [gedaagde 2] is te herleiden tot een periode van twaalf jaren voorafgaande aan de onteigening. Het verrichten van normaal onderhoud – waarvan de deskundigen zijn uitgegaan bij hun aftrekpost – en daarmee op peil houden van (de waarde van) een pand – kan niet worden aangemerkt als een verandering die kennelijk tot stand is gebracht om de schadeloosstelling te verhogen, zeker niet over een tijdsbestek als in dit geval aan de orde is. Een achterwege laten van onderhoud kan bovendien bezwaarlijk als een verandering met een doel als genoemd worden aangemerkt.
Achterstallig onderhoud is een gevolg van een keuze om aan een object geen onderhoud te plegen. Goed onderhoud komt de waarde van een onroerende zaak ten goede.
Het argument van [gedaagde 2] dat normaal onderhoud zinledig zou zijn geweest, heeft hij geplaatst in de context van zijn standpunt dat bij deze onteigening een langdurige schaduwwerking (van twaalf jaren) aan de orde zou zijn (geweest). Dit standpunt vormt hierna nog onderwerp van bespreking, maar dit daargelaten acht de rechtbank het achterwege laten van normaal onderhoud gedurende zodanig lange tijd geen omstandigheid die bij de waardebepaling niet in aanmerking zou moeten worden genomen.
Het standpunt dat het achterstallige onderhoud niet ten laste van [gedaagde 2] gebracht zou moeten worden, waar dit voor rekening kwam van de VVE, acht de rechtbank door de deskundigen correct weerlegd, nu niet gebleken is dat voor het onderhoud substantieel geldmiddelen ten behoeve van het onderhoud ter beschikking zijn gesteld aan de VVE en gereserveerd, waarin in het positieve geval een waardeverhogende omstandigheid zou zijn gelegen.
4.1.4.Als nieuw bezwaar tegen het deskundigenadvies heeft [gedaagde 2] tegen de waardebepaling aangevoerd, dat in dit geval niet te hanteren is de benadering van de deskundigen dat hier sprake is van een situatie waarin er gebruikelijk rekening mee wordt gehouden dat de investering voor een koper/belegger kosten koper mee brengt, die in mindering gebracht moeten worden. De gemeente is immers koper en gedraagt zich niet als een “normale” belegger, aldus [gedaagde 2]. De rechtbank acht dit standpunt door de deskundigen terecht weersproken met de vaststelling dat– in het licht van artikel 40d van de onteigeningswet – moet worden uitgegaan van (het handelen van) een willekeurige, redelijk handelende koper, in welke benadering de aftrek wel heeft te gelden.
4.1.5.Als belangrijkste bezwaar tegen de door de deskundigen geadviseerde schadeloosstelling heeft [gedaagde 2] naar voren gebracht het niet in de schadeloosstelling betrekken van de schade, veroorzaakt door de vooruitgegane “schaduw” van de onteigening, enerzijds in verband met vermogensschade, anderzijds in verband met inkomensschade.
4.1.6.De deskundigen hebben de waarde van het pand van [gedaagde 2] bepaald aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode, met inachtneming van het bestaande gebruik als winkel met appartementen, een en ander conform de bestemmingsplannen. Zij hebben de waardering gedaan naar peildatum, uitgaande van vrije verhandelbaarheid van het object op die datum. Evenals dat het geval moet zijn wat betreft de bestemmingsplannen en de daaraan ten grondslag liggende werkplannen, hebben de deskundigen daarbij eveneens geabstraheerd van een onteigeningsdreiging voor zover die het gevolg zou zijn van de aan de bestemmingsplannen voorafgegane ontwikkelingsplannen.
4.1.7.[gedaagde 2] is van mening dat onder omstandigheden aanleiding kan bestaan om bij het bepalen van de waarde rekening te houden met gevolgen van de onteigening, zoals reeds ondervonden vóór de onteigening zelve. Zijns inziens biedt artikel 40b lid 3 van de onteigeningswet daartoe een mogelijkheid. De rechtbank begrijpt het standpunt van [gedaagde 2] aldus dat hij in dit verband aanleiding ziet om van een hogere economische huurwaarde uit te gaan met het oog op het langdurig tijdsverloop gedurende welke van een onteigeningdreiging sprake is geweest. Hij refereert hierbij tevens aan het in de loop der jaren dalend verloop van de aanbiedingen van de gemeente.
De deskundigen hebben in dit verband opgemerkt dat wat betreft het tijdsverloop sprake is geweest van een vastgoedmarkt met een neerwaartse beweging en navenant gewijzigde marktomstandigheden. [gedaagde 2] relateert evenwel de nadelige gevolgen van het tijdsverloop voor de huurwaarde aan een onteigeningsdreiging, hetgeen zijn inziens mee moet brengen dat deze nadelige invloed moet worden weggedacht.
4.1.8.De deskundigen hebben de waarde van het pand bepaald aan de hand van de waarde van vergelijkbare panden. Daar speelde niet de dreiging van onteigening. Indien die dreiging in het geval van [gedaagde 2] al een waarde drukkend effect zou hebben gehad, dan is dat effect reeds geëcarteerd door de wijze van waardebepaling door de deskundigen.
4.1.9.De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 2] er niet in is geslaagd zodanige bijzondere omstandigheden aan te voeren, op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de werkelijke waarde van het object naar een andere maatstaf moet worden bepaald dan die van artikel 40b lid 2 van de onteigeningswet. Zij volgt in dezen derhalve het deskundigenadvies.
Bijkomende schade/inkomensschade
4.1.10.Wat betreft de inkomensschade, die de deskundigen in hun advies niet aanwezig hebben geacht, heeft [gedaagde 2] zijn standpunt ter zake van schaduwschade gebaseerd op een beperking waarvoor hij zich geplaatst heeft gezien wat betreft de verhuurmogelijkheden gelet op de ophanden zijnde onteigening.
[gedaagde 2] noemt in dit verband het vertrek van de apotheek in samenhang met de ontwikkelingsplannen van de gemeente. [gedaagde 2] heeft aangevoerd dat hij zich al vanaf 2002 geconfronteerd heeft gezien met voornemens van de gemeente tot ontwikkeling van nieuwbouw ter plaatse. Eerst in 2013 is de gerechtelijke onteigeningsprocedure gestart.
De uitzonderlijk lange periode waarin de druk van herontwikkeling en daarmee samenhangende onteigening zich heeft doen gevoelen – twaalf jaren – is, zo betoogt [gedaagde 2], van een zodanige betekenis dat het recht op volledige schadeloosstelling op de voet van de onteigeningswet, in samenhang met het bepaalde bij artikel 1 Eerste Protocol EVRM meebrengt, dat aanspraak bestaat op het in de schadeloosstelling betrekken van schaduw- schade. De onteigeningsdreiging heeft zich volgens [gedaagde 2] lang doen gevoelen, ondanks dat eerst in 2010 sprake was van een raadsbesluit ter zake, waarbij [gedaagde 2] ook het vertrek van de Aldi in 2009 betrekt.
De deskundigen hebben [gedaagde 2] de toekenning van schaduwschade – bij wijze van
inkomensschade – onthouden en dat, kort gezegd, gemotiveerd met de stelling dat artikel 40 van de onteigeningswet geen grondslag kan zijn voor schade zoals geclaimd, aangezien zodanige schade geen rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van het verlies van de zaak c.q. van de onteigening.
4.1.11.De rechtbank overweegt dat de inkomensschade er in zou moeten zijn gelegen dat [gedaagde 2] huurinkomsten heeft gemist omdat zijn eigendom niet meer tegen een normale marktwaarde te verhuren zou zijn geweest. Daarbij heeft [gedaagde 2] niet onderbouwd welke omvang en opbouw de schaduwschade zou moeten hebben.
Algemene veronderstellingen van [gedaagde 2] dat diverse bedrijven zeer geïnteresseerd zouden zijn geweest om zijn object te huren (tegen een steeds dalende huur), maar daarvan zouden hebben afgezien door de gemeentelijke plannen, acht de rechtbank niet gestaafd met feiten, maar bovenal is het niet aannemelijk te achten dat het verlies aan interesse te wijten is geweest aan een onteigeningsdreiging. Het besluit van de gemeenteraad uit 2010 dat strekt tot onteigening is voorafgegaan door een lange(re) periode waarin niet meer bestond dan een ontwikkelingsvisie van de gemeente, waaruit weliswaar volgde dat de gemeente ter plaatse iets anders voorstond, maar een reële onteigeningsdreiging was daarmee nog niet aan de orde. Ontwikkelingsvisies met een langere looptijd acht de rechtbank geen uitzonderlijkheid.
4.1.12.De rechtbank acht het onaannemelijk dat het vertrek in 2003 van de apotheek als huurder van het object rechtstreeks samenhing met toen bekend geworden ontwikkelingsplannen van de gemeente, die eerst een decennium later door een concreet onteigeningsvoornemen gevolgd zijn. In dit verband acht de rechtbank door [gedaagde 2] niet weersproken hetgeen de gemeente hieromtrent heeft aangevoerd, inhoudende dat het vertrek van de apotheek als huurder niet als een gevolg van onteigeningsdreiging heeft te gelden, maar als achtergrond had dat het gebouw toentertijd niet voldeed aan de specifieke eisen die aan een zelf medicijnen producerende apotheek gesteld werden en de apotheker met het oog daarop noodzakelijke investeringen niet in dit pand wilde plegen.
[gedaagde 2] heeft zijn eigendom in 2006 verhuurd aan [interveniënt 1] tot en met 31 juli 2009 tegen een jaarhuur van € 42.500,00 exclusief btw. Deze huurovereenkomst is verlengd tot en met 31 juli 2014. Sedert 1 april 2014 is de huurbetaling gestopt.
De rechtbank acht niet onderbouwd dat met deze huurprijs een huurprijs onder de marktwaarde aan de orde was. Evenmin heeft de rechtbank onderbouwd gezien op welke gronden bij aanvang van de huurovereenkomst aan [interveniënt 1] voor de eerste periode een vermindering van de huur is toegestaan van € 12.500,00 exclusief btw per jaar. De rechtbank acht dan ook niet aangetoond dat in een toen nog niet aan de orde zijnd voornemen tot onteigening aanleiding zou hebben gelegen voor het reeds van aanvang af verlagen van de huurprijs ten opzichte van de overeengekomen, marktconforme, huur volgens het afgesloten contract.
4.1.13.De rechtbank overweegt dat de onteigeningswet met het zeer restrictieve criterium van artikel 40 in beginsel geen ruimte biedt voor vergoeding van schaduwschade. Slechts in het uitzonderlijke geval dat maatstaven van redelijkheid en billijkheid nopen tot afwijking van dit criterium zou [gedaagde 2] in aanmerking kunnen komen voor vergoeding van schaduwschade. In de omstandigheden van dit geval, die volgens [gedaagde 2] zouden moeten zijn gelegen in de lange duur van de onteigeningsdreiging, waarop gezien het vorenstaande valt af te dingen, acht de rechtbank onvoldoende grond gelegen om [gedaagde 2] daartoe gerechtigd te achten
Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de winkel in het pand volgens het bestemmingsplan kon blijven bestaan en dat (gevolgen van) herontwikkeling een zeker ondernemersrisico inhoudt.
4.1.14.De rechtbank komt dus tot de slotsom dat toekenning van een vergoeding wegens inkomensschade in verband met de door [gedaagde 2] gevorderde schaduwschade niet aan de orde is.
4.1.15.Ter zake van de aan [gedaagde 2] te vergoeden kosten wegens gemeentelijke en waterschapslasten hebben de deskundigen ter zitting met instemming van partijen een bedrag van € 600,00 begroot. Zij hebben hun berekening van de schadeloosstelling in zoverre aangepast, waar eerder ter zake andere bedragen waren geraamd.
4.1.16.Wat betreft de wederbeleggingskosten heeft de gemeente zich op het standpunt gesteld dat [gedaagde 2] geen redelijk belang heeft om opnieuw in een onroerende zaak te beleggen, in aanmerking genomen dat van de schadeloosstelling vanwege financiering van het onteigende pand een bedrag resteert waarmee een veilige wederbelegging in een onroerende zaak niet reëel is te achten.
De rechtbank acht door de deskundigen gemotiveerd onderbouwd dat [gedaagde 2] een redelijk belang bij wederbelegging moet worden toegedacht en zij acht te dien aanzien onvoldoende (nader) aangevoerd waarom dit anders zou zijn.
4.1.17.De rechtbank acht onvoldoende onderbouwd door de gemeente dat de door de deskundigen aan [gedaagde 2] in verband met wederbelegging toegelegde kosten wegens hypotheekadvies en –bemiddeling (afsluitprovisie) ad € 3.300,-- aanzienlijk zouden moeten worden verlaagd.
4.1.18.[gedaagde 2] heeft niet gesteld dat hij belastingschade heeft geleden, maar acht in het denkbare geval dat hiervan sprake zal blijken te zijn, vergoeding van die schade nodig. De deskundigen achten het ontstaan van belastingschade niet uitgesloten in verband met vermogensheffing in box 3. Ter zitting hebben de gemeente en [gedaagde 2] elkaar op dit onderdeel gevonden met de in dit vonnis vast te leggen overeenkomst die ertoe strekt, dat, voor zover op grond van haar beoordeling en berekening de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) tot belastingschade oordeelt, beide partijen de alsdan berekende omvang hiervan zullen aanvaarden en de gemeente deze schade dienovereenkomstig aan [gedaagde 2] vergoedt.
4.1.19.Op grond van de vorenstaande overwegingen komt de rechtbank tot het eindoordeel dat de aan [gedaagde 2] toe te kennen schadeloosstelling dient te worden begroot overeenkomstig de berekening van de deskundigen op grond van hun advies, zoals dat naar aanleiding van de standpunten van partijen op onderdelen ter zitting is aangepast. De uiteindelijke berekening, zoals door de deskundigen met pen gewijzigd, is ter zitting aan [gedaagde 2] en de gemeente uitgereikt en ook aan dit vonnis gehecht.
4.1.20.De rechtbank zal de schadeloosstelling van [gedaagde 2] derhalve bepalen op (afgerond) € 388.800,00, eventueel te vermeerderen met blijkende belastingschade van [gedaagde 2] in verband met de wederbelegging van de schadeloosstelling.