3.2.Eisers stellen dat onduidelijk is of verweerder beleid voert ten aanzien van afhaalloketten bij restaurants. Indien verweerder het beleid voert dat geen afhaalloketten c.q. uitgifteloketten zijn toegestaan bij restaurants, is het maar de vraag of een uitgiftloket, pal tegenover het uitgifteloket bij “De Muur”, wel vergund zou kunnen worden. Alsdan is er, qua veiligheidsoverwegingen, geen sprake van een keuze uit ‘de minst slechte van twee kwaden’, waardoor de belangenafweging die verweerder heeft uitgevoerd niet juist is. Desgevraagd heeft gemachtigde van eisers ter zitting meegedeeld dat zij van een aantal van haar cliënten heeft vernomen dat verweerder een uitgiftebeleid hanteert. Zij heeft dit beleid niet zelf kunnen achterhalen.
Verweerders gemachtigde heeft ter zitting meegedeeld dat uit intern onderzoek, onder andere door het bevragen van collega’s die aanvragen met betrekking tot horeca behandelen, is gebleken dat verweerder geen uitgiftebeleid heeft vastgesteld en dat er ook geen dergelijke dagelijkse bestuurspraktijk is. Verder zijn zowel zelfstandige als onzelfstandige uitgifteloketten toegestaan binnen een horecabestemming.
Vergunninghouder heeft ter zitting betoogd dat de suggestie wordt gewekt dat hij de medewerking van verweerder heeft ‘afgedwongen’. Vergunninghouder benadrukt dat het realiseren van een uitgifteloket zonder zijwaartse vergroting intern niet mogelijk is op de thans vergunde locatie (schuin tegenover het uitgifteloket van “De Muur”). Een uitgifteloket pal tegenover het uitgifteloket van “De Muur” is intern wel mogelijk. Een zijwaartse vergroting is alsdan niet nodig.
Verder heeft vergunninghouder ter zitting aangevoerd dat eisers ogenschijnlijk zijn begaan met de veiligheid in het centrum van Enschede maar dat het achterliggende motief enkel is ingegeven door de wens om een concurrent op korte afstand van “De Muur” te weren.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank begrijpt de stelling van vergunninghouder met betrekking tot het concurrentiemotief aldus dat vergunninghouder betoogt dat het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan vernietiging van het bestreden besluit om veiligheidsredenen in de weg staat. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
Uit de jurisprudentie blijkt dat bij de toepassing van artikel 8:69a van de Awb bepalend is of de betrokken rechtsregel of het betrokken rechtsbeginsel strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Het achterliggende motief voor het instellen van het beroep is hierbij niet van belang (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1669). Niet in geschil is dat eisers, allen (horeca)ondernemers in het centrum van Enschede op relatief korte afstand van het perceel, belang hebben bij een veilige uitgaansomgeving en dat zij zich, bij een afweging of er al dan niet wordt afgeweken van het bestemmingsplan, op dit belang kunnen beroepen. Of het achterliggende motief van met name eiseres [naam] B.V. (exploitant/eigenaar van “De Muur”) mede is ingegeven door concurrentiemotieven is hierbij, gelet op de jurisprudentie, niet van belang.
Gelet op vorenstaande staat artikel 8:69a van de Awb niet aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg. De rechtbank zal deze beroepsgrond dan ook inhoudelijk bespreken. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
De voorzieningenrechter heeft in zijn vaker aangevoerde uitspraak het navolgende overwogen.
“3.6.2. In het kader van de belangenafweging stellen verzoeker en verzoekers ten tweede dat de veiligheid in het gedrang komt, wat blijkt uit twee rapporten van de Veiligheidsregio Twente en het feit dat de onderdoorgang een punt van zorg is vanwege opstootjes in de nachtelijke uren op uitgaansavonden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Voor wat betreft het veiligheidsaspect dient niet naar de veiligheid in het algemeen te worden gekeken maar naar de veiligheid in relatie tot de aanvraag zoals deze is ingediend. Uit het advies van de Veiligheidsregio Twente van 13 februari 2014 blijkt dat geadviseerd is het realiseren van een (tweede) afhaalloket in de onderdoorgang niet toe te staan. Verweerder heeft in zijn besluitvorming, nogmaals bevestigd ter zitting, echter aangegeven dat vergunninghouder heeft gesteld dat als geen omgevingsvergunning wordt verleend, dan een afhaalloket in de bestaande gevel van het (horeca)pand zal worden gerealiseerd, en verweerder geen juridische mogelijkheden heeft om een afhaalloket in de bestaande gevel van het (horeca)pand op het perceel tegen te houden. De aanvraag ziet, onder meer, op een afhaalloket in de uitbreiding, waarbij de beide afhaalloketten niet pal tegenover elkaar komen te liggen. Een dergelijke situering van afhaalloketten in de onderdoorgang is, zo blijkt uit het aanvullend advies van de Veiligheidsregio Twente van 8 maart 2014, uit veiligheidsoogpunt eveneens niet wenselijk, doch minder bezwaarlijk dan een afhaalloket in de bestaande gevel van het pand, pal tegenover het afhaalloket van cafetaria/snackbar “De Muur”. Door de aanvraag te vergunnen heeft verweerder gekozen voor ‘de minst slechte van twee kwaden’.
De voorzieningenrechter overweegt hierover dat verweerder als uitgangspunt heeft genomen dat een afhaalloket in de bestaande gevel van het (horeca)pand niet kan worden tegen gehouden. Ter zitting hebben verzoekers dit uitgangspunt weliswaar bestreden, maar zij hebben geen concrete aanknopingspunten geboden op basis waarvan de voorzieningenrechter thans aanleiding ziet om aan de juistheid van het uitgangspunt van verweerder te twijfelen. Gelet op dit uitgangspunt is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verweerder in redelijkheid de aanvraag heeft kunnen vergunnen.”
De rechtbank constateert dat eisers nog steeds geen concrete aanknopingspunten hebben geboden op basis waarvan geconcludeerd moet worden dat verweerder stelling - dat hij een uitgifteloket pal tegenover het uitgifteloket bij “De Muur” niet tegen kan houden - niet juist is. De niet nader onderbouwde stelling van eisers dat verweerder wellicht beschikt over een beleid dat uittgifteloketten bij restaurants verbiedt, is hiervoor ten enenmale onvoldoende, mede omdat verweerder het bestaan van dit beleid gemotiveerd heeft betwist.
Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat verweerder, onder verwijzing naar de adviezen van de Veiligheidsregio, in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het bestemmingsplan om een uitbouw met uitgifteloket op de gevraagde locatie te vergunnen.
4. Samenvattend oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om af te wijken van het vigerende bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 2º, van de Wabo juncto artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van bijlage II van het Bor. Verweerder heeft voorts in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken.
5. Het beroep is daarom ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Lever, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
Afschrift verzonden aan partijen op: